Klaas Schot & Geertruida Elisabeth Mijntje Schut & Cor Mol

Op 16 januari 1979 erkende Yad Vashem Klaas Schot en zijn vrouw Geertruida Elisabeth Mijntje Schot-Schut als Rechtvaardigen onder de Volkeren

Op 10 oktober 1979 erkende Yad Vashem Cor Mol als Rechtvaardige onder de Volkeren

Het Alkmaarse echtpaar Klaas Schot (1909, Alkmaar - 1981) en Geertruida (‘Truus’) Elisabeth Mijntje Schot-Schut (1914, Alkmaar - 2000) verborg op hun oude tjalk met de naam "Dankbaarheid" jarenlang meerdere joodse onderduikers. Om hen in geval van nood te kunnen verbergen, was daarin een schuilplaats getimmerd in het achteronder. Het schip voer door Noord-Holland en lag vele maanden achter elkaar afgemeerd in de Nauernasche Vaart in het buurtschap Nauerna.

Camille Nijkerk (1896) en zijn vrouw waren bevriend met het Alkmaarse echtpaar Schot. Toen Joden het moeilijker kregen in Amsterdam vroeg Camille aan Klaas Schot of hij kon meevaren op diens schip. Schot voer veel tussen Alkmaar en de Zaanstreek. Daarmee werd Nijkerk de eerste onderduiker aan boord van het schip van Schot. Al snel kwam Camilles joodse vriend Jacques Schatz (1900) ook aan boord. Deze commissionair in diamanten was een zoon van Mozes Schatz en Bertha Leonie Schatz-Cohen. Hij woonde tot aan zijn onderduik in de Nieuwe Kerkstraat 100h in Amsterdam. Bert, de zoon van Jacques Schatz, herinnert zich een penibele situatie waarin zijn vader en Cor Mol terechtkwamen toen ze van een tijdelijk Amsterdams onderduikadres op weg waren naar de Dankbaarheid. In Zaandam werden ze aangehouden, omdat het inmiddels spertijd was. Beiden werden naar het hoofdbureau van politie opgebracht. Een begripvolle inspecteur van politie begreep kennelijk de benarde situatie van mijn vader en Cor Mol en gaf opdracht beiden tot aan de gemeentegrens te begeleiden om verdere problemen te voorkomen. Jacques Schatz overleefde de oorlog. Hij trouwde op 19-6-1945 met Frieda Beeuwkes (Amsterdam, 18-7-1907), met wie hij twee zonen kreeg. Het echtpaar bleef de eerste decennia na de oorlog in Amsterdam wonen. In 1977 verhuisden ze naar Brussel.

De sleepboot was te klein voor meerdere mensen, waarop Klaas Schot besloot de tjalk "Dankbaarheid" aan te schaffen, die tot februari 1945, toen het schip in beslag werd genomen, zou fungeren als schuilplaats.

In juni 1943 werd Louise (Loeki) Nijkerk, die met haar vader Marcus Nijkerk op hetzelfde adres woonde, door Klaas Schot op de fiets opgehaald uit Amsterdam. Omdat Loeki aan boord van de Dankbaarheid na enige tijd last van claustrofobie kreeg haalde Herman, de jongste broer van Klaas, haar van boord en bracht haar naar de ouders van de man met wie zij later zou trouwen, familie Wijngaarden in de Amsterdamse Van Ostadestraat 212. Zij waren de ouders van Johannes Wijngaarden met wie zij na de oorlog zou trouwen en twee zoons kreeg. Loeki was eerder in de oorlog secretaresse bij Johannes; advocaat Mr J. Wijngaarden.

Trouwfoto Truus en Klaas Schot
Bron: Mw. Mija Schot, Alkmaar

Louise Helene (‘Loeki’) Nijkerk

Bron: joodsmonumentzaanstreek.nl

De ouders van Loeki, Marcus en moeder Duifje Goudvis (10-01-1890, Amsterdam) worden beiden via Theresienstadt naar Auschwitz gedeporteerd, waar Duifje op 14 oktober 1944 overlijdt. Marcus overleeft de oorlog. Hij heeft in de buurt van Auschwitz als gevangene in de mijnen in de buurt kunnen werken en heeft zich verstopt toen de Russen in aantocht waren. Na de oorlog is hij opnieuw getrouwd met een Israëlische vrouw van Poolse oorsprong, waarmee hij een tweeling heeft gekregen. Na het overlijden van Marcus is zijn vrouw met haar kinderen teruggegaan naar Israël.

Ook Helena (Len) Swaluw (1921) werd door Klaas Schot met de fiets opgehaald uit Amsterdam en zou op de Dankbaarheid blijven tot februari 1945. Lens ouders overleefden de oorlog niet. Vader Michael stierf op 13-11-1942 in Auschwitz, waar haar moeder Maria al op 5 oktober van dat jaar om het leven was gebracht. Haar broer Harry Lehman overleefde de oorlog wel. Na de bevrijding moedigden Klaas Schot en zijn vrouw Truus Len aan om joodse vrienden te zoeken. Zij trouwde de joodse Arnold Hans van Esso (Zwolle, 16-11-1922), met wie ze in 1948 naar Gwar Am in Israël emigreerde. Daar nam ze de voornaam Irit aan. Zij en Arnold (inmiddels Uri geheten) kregen twee dochters.

Om in geval van nood mensen te kunnen verbergen, werd in de tjalk een schuilplaats getimmerd in het achteronder. De hulp aan de onderduikers gebeurde door de schipper Klaas Schot en zijn vrouw Geertruida (Truus), woonachtig in Alkmaar, Tienenwal 66, en hun Alkmaarse vriend Cor Mol. Truus zorgde voor de was en de contacten met de buitenwereld, Cor Mol was verantwoordelijk voor het bewaken van de tjalk en Klaas ging van boerderij naar boerderij voor de voedselvoorziening. Klaas, die betrokken was bij allerlei ondergrondse activiteiten, vertelde vele jaren later: “De nazi's maakten me geen zorgen. Ik kon ze makkelijk voor de gek houden, maar we hadden Duitse sympathisanten in onze buurt en hun nieuwsgierige blikken gaven me geen rust.” Als een vorm van vergelding stal Klaas voedsel voor de onderduikers van boerderijen, die van collaborateurs waren. Tijdens de hongerwinter van 1944-1945 werd het vinden van voedsel een enorme strijd. Bovendien moest het schip voortdurend worden verplaatst voor de veiligheid van de onderduikers. De onderduikers moesten een verklaring tekenen dat Klaas zowel hen als zichzelf bij ontdekking door de Duitsers zou doden. In februari 1945 begonnen de Duitsers alle schepen te vorderen, zodat Klaas alternatieve schuilplaatsen voor zijn onderduikers moest vinden, wat hem lukte. Zodoende hebben alle onderduikers de oorlog overleefd.


Len Swaluw heeft in 1973 vanuit Gwar Am, onder haar Hebreuwse naam Irit van Esso, een verslag geschreven over haar tijd op de "Dankbaarheid"

Wat eraan voorafging
Ik kan mij de dag - of liever gezegd de avond - dat ik mijn entree aan boord van de "Dankbaarheid" maakte, herinneren alsof het gisteren gebeurde. Het was niet de eerste keer, dat ik voor de Nazi's vluchtte. In het begin van 1943, toen de Jodenvervolgingen een dusdanige vorm hadden aangenomen, dat geen Jood zijn leven meer zeker was, werden mijn ouders en ik bij twee verschillende families - via leden van de Ondergrondse beweging - in de stad Utrecht ondergebracht. Als gevolg van verraad door een van de leveranciers werden mijn ouders opgepakt, terwijl ik ternauwernood aan hetzelfde lot ontsnapte. Ik moest mijn onderduikplaats zo snel als mogelijk verlaten. De mensen die mij gastvrijheid hadden verleend, waren weliswaar eerlijke rechtschapen mensen, maar veel contact had ik niet met hen. Ze spraken nauwelijks met me hoewel ik ontzettend veel behoefte had aan menselijk contact en het speet me dan ook niet zo heel erg, dat ik daar weg moest.

Ik wilde proberen mijn ouders, die in de Joodse Schouwburg zaten, vrij te krijgen en keerde zodoende naar onze woning in Amsterdam, waar nog een nichtje van me verbleef, terug. Tot mijn grote verdriet faalden al mijn pogingen en zodoende werden mijn ouders, evenals hun vele duizenden lotgenoten doorgestuurd naar - zoals wij in die tijd geloofden - werkkampen in Duitsland en Polen.

Overdag woonden wij in onze flat, maar de nachten brachten we door op zogenoemde slaapadressen, omdat 's nachts de meeste Joden uit hun huizen werden gehaald. Mijn slaapadres was bij een oudere dame, die haar diensten had aangeboden aan de Ondergrondse. Zij was weduwe en een van de liefste en edelmoedigste vrouwen die ik in mijn leven ontmoet heb. Ik denk altijd met dankbaarheid terug, vooral aan de hartelijke manier waarop ze mij iedere avond verwelkomde en 's nachts instopte.

Ondanks het feit dat we niet thuis sliepen voelden we ons toch allesbehalve veilig. Mijn nichtje had een niet-Joodse vriend, die een onderduikadres voor haar verzorgde. Mij werd aangeboden naar Eindhoven te komen waar mijn broer, die in het illegale werk zat, mij zou onderbrengen.

Len Swaluw, voor de oorlog
Bron: Mw. Mija Schot, Alkmaar

De Dankbaarheid
Bron: Mw. Mija Schot, Alkmaar

Aankomst aan boord

Op een goede dag stond klaas, die in nauw contact met onze familie stond en zijn schuit had omgebouwd om onderduikers te kunnen herbergen, voor me in onze woning in Amsterdam en zei tegen me: “Oot, je moet hier weg kind. Ik ben hier gekomen om je naar je broer in Eindhoven te brengen, maar voorlopig ga je maar met mij mee naar de schuit”.


En zo gingen we op weg. Eerst voeren we met de pont over het IJ. Daarna reden we op fietsen, die aan de overkant al voor ons klaar stonden, over een landweggetje naar de plaats waar de “Dankbaarheid” lag. We moesten goed uitkijken dat we geen Duitsers en NSB’ers zouden tegenkomen. Het was intussen al aardig donker geworden - met opzet hadden we in de schemering gereden - en het donkere silhouet van het schip stak sterk tegen het rode avondlucht af. Ik zal de eerste aanblik van de boot, die me bijna twee jaar lang heeft geherbergd en waar ik ondanks de ellende, het verdriet en de angst van de oorlog, een van de mooiste en belangrijkste perioden van mijn leven heb doorgebracht, nooit en te nimmer kunnen vergeten.


We stapten van onze fietsen en ik zag een luik in het dek, waar een houten ladder bovenuit stak. Deze ladder leidde naar het grote en bijna lege ruim van het schip. Langzaam, stapje voor stapje daalde ik de ladder af en toen ik halverwege over mijn schouder naar beneden keek, zag ik een man van middelbare leeftijd en klein van gestalte bij de kachel staan in een pan roeren.

Toen ik eenmaal beneden was en verbaasd en ook een beetje nieuwsgierig om me heen keek, kwam de rest van de bemanning op me toe om kennis te maken. Daar was Jacques, mijn mede-onderduiker, Cor, die samen met Klaas de verantwoording voor de schuit met zijn bewoners droeg en Truus, de vrouw van Klaas, die alleen de weekends op de “Dankbaarheid” doorbracht, omdat ze aan boord niet kon aarden.


Als slaapplaats kreeg ik een echte ouderwetse bedstee in het achteronder toegewezen, zo eentje met de deuren ervoor. De bedstee aan de overkant was ingericht als schuilplaats. De jongens, zoals we Klaas en Cor altijd noemden, hadden in het midden een schot getimmerd, wat aan de binnenkant kon worden afgesloten. Het was geen makkelijke plaats om in te zitten, want je zat er helemaal opgevouwen, maar het was een zeer effectieve schuilplaats, die ons verschillende keren het leven heeft gered.


Vanaf het eerste moment dat ik voet aan boord van de “Dankbaarheid” zette, voelde ik mij onweerstaanbaar aangetrokken tot de plaats en zijn bewoners en had ik maar één allesoverheersende wens: er te blijven. Ik wist evenwel, dat deze plaats werd bewaard voor andere mensen en dat ik alleen maar op “doorgang” was. Maar aangezien je in die tijd alleen maar bij de dag leefde, wilde ik er, zolang ik er was, maar flink van genieten.


Het eerste werk dat ik te doen kreeg, was het ruim aan te vegen. Van zijn leven had ik nog nooit een bezem in mijn handen gehad en ik moet er dan ook wel erg stuntelig mee hebben omgegaan, want Klaas nam hem uit mijn handen en liet me op vakkundige wijze zien hoe je met een bezem moest werken. Aangezien ik thuis zo goed als geen vinger in de huishouding had uitgestoken - dat was niet in de mode voor meisjes in die tijd - had ik nog heel wat te leren in die tijd, te leren met eten klaarmaken, koken en verder opruimen, schoonmaken, kousen stoppen en verstellen, een kunst die Truus me heeft bijgebracht, maar waar ik me nooit zo in heb bekwaamd als zij. De eerste nacht aan boord in mijn bedstee sliep ik als een roos en de volgende dag begonnen de eerste lessen in het huishouden voor me. Voorlopig hielp ik Jacques met de bereiding van het eten en al gauw merkten we dat we goed met elkaar konden opschieten.


Na een dag of twee zei Klaas tegen me: “Oot, ik wil even met je praten”. Ik dacht, nu zullen je het hebben, ze sturen me morgen vast weg. Maar tot mijn grote verrassing zei Klaas: “We hebben het er onder elkaar over gehad en hadden gedacht, dat je voorlopig maar bij ons moest blijven. Het is maar niks hier zonder vrouw aan boord het grootste deel van de week en voor het geval A. en B. moeten onderduiken en hier komen vind ik wel een adresje bij Truus in de buurt. Nou Oot, wat denk je ervan?” Wat ik ervan dacht? Ik vloog hem om de hals van louter vreugde, dat ik voorlopig niet zou moeten zwerven en afhankelijk zijn van de gunsten van vreemde mensen en bovenal dat ik op deze plaats mocht blijven, die me in de korte tijd dat ik er was, zo lief was geworden.


Sinds die dag sloten Klaas en Truus mij in hun hart en ik hen in de mijne. Ik was hun “dochter” en zij waren mijn pleegouders. Ondanks het feit dat Klaas maar 12 jaar en Truus 7 jaar ouder waren dan ik, voelde ik me vaak als een kind tegenover zijn ouders wat levenservaring en wijsheid betrof. Ik was ondanks mijn 22 jaren een onzelfstandig en overgevoelig wezentje, dat eigenlijk helemaal niet in staat was om op eigen benen te staan. Ik vermoed, dat dit een van de redenen is geweest waarom Klaas mij aan boord heeft gehouden. Een financiële regeling heeft Klaas ook nooit met me getroffen. Hij wist drommels goed, dat ik geen halve rooie cent bezat, maar dat was voor hem, de “materialist”, de atheïst en wat dies meer zij, geen enkel bezwaar. Waar er eten is voor vier kunnen er ook vijf eten, zei hij dan. Verder werd er niet meer over dit onderwerp gepraat.

Personen en incidenten

Ook al woonde Truus niet aan boord, ze had toch een groot aandeel in de “onderneming”. Zij zorgde voor de was en die was niet gering voor vijf en later zes mensen. Ze waste alles met de hand, droogde de was, terwijl de buren achterdochtig keken naar de vele hemden, broeken, truien, sokken, lakens en slopen, die op de lijn hingen. Ze streek en verstelde alles piekfijn en bracht ze op zaterdag hagelwit terug als ze het weekend bij ons kwam doorbrengen. Die weekenden, ze waren grote lichtpunten in ons onderduik leven. Klaas zowel als Truus waren lid van de Operettevereniging, want ze bezaten allebei een prachtige stem, Klaas een hoge tenor en Truus een diepe alt. Vaak werd het hele repertoire gezongen van Zigeunerbaron tot de Czardasfürstin toe.


De jongens verschilden wel heel veel in karakter. Cor was stug, gesloten en in zichzelf gekeerd, maar hij had een hart van goud. Als Klaas de boer opging om zijn handeltjes te doen en nieuwtjes aan de weet te komen - voornamelijk wat de Duitsers betrof - bleef Cor altijd aan boord om op de onderduikers te passe. Hij waakte over ons als een moeder hen over haar kuikens en zou ons nooit een minuut alleen laten.

Klaas was precies het tegendeel van Cor wat temperament en karakter aanging. Hij was geweldig gewiekst en het lukte hem iedere keer opnieuw de Duitsers om de tuin te leiden. Hij hield erg veel van plagen en vond vooral in mij een zeer dankbaar slachtoffer. Als hij in de stemming was, sloeg hij aan het moppen tappen en wel zeer in het bijzonder schippers moppen. Hij wist dat hij mij daar de kast mee opjaagde en genoot iedere keer weer opnieuw van mijn reactie daarop. Een keer liep ik zelfs snikkend van tafel, terwijl Truus bestraffend tegen hem zei: “Klaas kijk nou toch, kijk eens wat je gedaan hebt, onze Oot in tranen!”. Aan de andere kant was iedereen - ik incluis - stapelgek op hem vanwege zijn originele, dynamische en uitbundige persoonlijkheid. Hij was het, die met zijn zonnig optimisme de moed erin hield, die ons heel vaak dreigde te ontvallen. Hij was het ook, die ‘s avonds mijn koude voeten warmde in zijn grote schuiten van handen en waar ik naartoe ging met mijn angsten, zorgen en problemen, omdat ik wist, dat hij ondanks het mom van spot en zorgeloosheid een intens goed en edelmoedig mens was, die altijd klaar stond om te helpen en steunen waar dat nodig was.


Truus met haar grote, moederlijke hart, haar verkwikkend gevoel voor humor, haar opgeruimd karakter en weldoend optimisme, was mijn grote vriendin en vertrouwde. Voor haar vanzelfsprekende goedheid had ik een grenzeloze bewondering. Ik kan mij niet één keer herinneren, dat woorden of onaangenaamheden hebben gehad. Het was onmogelijk niet van haar te houden. Als Truus verhalen vertelde over haar jeugd, haar broers en zusters en verdere familieleden en over de avonturen, die ze toen beleefden, deed ze dat op een dergelijke sappige manier, dat we soms onder tafel lagen van het lachen.

Met Jacques, mijn mede-Joodse onderduiker deelde ik veel gemeenschappelijke interesses. We waren allebei hartstochtelijke lezers en konden urenlang praten over alle mogelijke onderwerpen als literatuur, politiek, kunst, Zionisme en Jodendom.

Kees, de derde onderduiker, kwam wat later aan boord dan wij. Hij werd gezocht door de Grüne Polizei, omdat hij zoveel mensen geholpen had te vluchten en zodoende kwam hij bij zijn oude vriend Klaas terecht. Hij noemde zichzelf anarchist, omdat zijn geest zich verre verhief boven alle systemen en organisaties op politiek en godsdienstig gebied. We voerden vele discussies over wijsbegeerte, Godsbegrip en ware religie en deze gesprekken waren een groot lichtpunt in de duisternis van de oorlog en de onmenselijkheid, die zich iedere dag weer opnieuw openbaarde in de nieuwsberichten en de kranten.


Langzamerhand vormden we ons met ons zessen een kleine doch hechte gemeenschap door het noodlot tezamen gebrachte mensen, ieder met een volkomen andere achtergrond, overtuiging en instelling, die ondanks dat een bijna onbeperkt vertrouwen in elkaar hadden, elkaars goede eigenschappen waardeerden en bewonderden en tegelijkertijd begrip toonden voor elkaars zwakheden en tekortkomingen. We hadden veel discussies aan boord, vaak waren we het helemaal niet met elkaar eens en soms gingen we elkaar echt op de zenuwen, maar zelden was er echte ruzie. Ieder op zijn beurt had zwarte dagen en dan probeerden de anderen hem altijd op de een of andere manier uit de put te halen. Ik geloof dat het deze wederzijdse verbondenheid, het gevoel verantwoordelijkheid te zijn voor elkaars welzijn, zowel materieel als geestelijk, geweest moet zijn, die ons onderduik leven niet alleen dragelijk heeft gemaakt, maar het ook een zin heeft gegeven, een zin die heel dikwijls verloren gaat in zogenoemde goede tijden van vrede en voorspoed, wanneer we niet iedere dag opnieuw moeten vechten voor ons materieel en geestelijk bestaan.


Bezigheden

Eén van de grootste vijanden van het onderduik leven - de verveling - heb ik gelukkig nooit gekend. Naast de huishoudelijke bezigheden waren er vele andere dingen. Truus zorgde bijvoorbeeld voor voldoende lectuur, wat vooral voor Jacques en mij erg belangrijk was. Een boek, dat heel veel indruk op mij gemaakt heeft is “Hollands Glorie” van Jan de Hartog geweest, misschien omdat het over schippers en schepen ging, maar misschien ook omdat het zo echt en gevoelig geschreven was. Klaas had in zijn jeugd geen gelegenheid gehad om Engels te leren en zo zaten wij vaak in de late middaguren aan onze Engelse lessen. Hij was een goede en vlugge leerling en we hadden allebei erg veel plezier in die lessen.

Truus en Klaas Schot
Bron: Mw. Mija Schot, Alkmaar

In het jeugdboek “De schipper van de Dankbaarheid” zijn de, deels fictieve, belevenissen opgetekend van het echtpaar Schot, Cor Mol en hun onderduikers. In het romanpersonage Sjaak Cohen is de Amsterdamse onderduiker Jacques Schatz te herkennen, Loeki is herkenbaar als het romanpersonage Noekie Salomons en Len is herkenbaar in het personage Hennie Davids.


Op m’n 23e verjaardag kwam Klaas met een groot pak aan boord en zei tegen me: “Oot, nou moet je toch eens kijken wat we voor je hebben meegebracht”. Heel voorzichtig werd het ding uitgepakt en ik was ogenblikkelijk stom van verbazing en verrukking toen ik het sierlijke schippers-spinnenwieltje zag, dat er uit het vele papier tevoorschijn kwam. Het was een machtig mooi dingetje en ik kon er niet genoeg van krijgen er naar te kijken. Bij dezelfde gelegenheid hadden de jongens een hele zak prachtige schapenwol meegebracht, zodat ik haast geen geduld had en direct wilde beginnen. Maar dat viel tegen! De kunst van het spinnen is heel moeilijk te leren, omdat je tegelijkertijd met je handen de ruwe wol moet doorgeven en met je voet het wiel gaande moet houden. Het heeft heel wat uren - en tranen - gekost voordat ik de kunst eindelijk beheerste, maar toen was ik ook het gelukkigste wezen wat er bestond. Ik ontdekte dat ik dunner en fijner kon spinnen dan de meeste onderduikers en mijn wol ging niet alleen veel sneller van de hand, maar ook tegen een veel hogere prijs dan over het algemeen betaald werd. Zo de meeste spinners tweedraadswol met dikke bobbels erin maakten, waar over het algemeen truien en vesten van werden gebreid, werd mijn wol voornamelijk gebruikt voor ondergoed en babykleertjes. Natuurlijk werden eerst de bewoners van de “Dankbaarheid” van mijn producten voorzien. Klaas en Cor kregen beiden wol voor twee stel lang ondergoed, die gebreid werden door een kennis van Truus. Hoe vaardiger ik in het spinnen werd, hoe meer plezier ik erin kreeg. Het kalmeerde mijn zenuwen, gaf me een gevoel van eigenwaarde en bovenal het schonk me de gelegenheid mijn deel bij te dragen in de uitgaven van ons dagelijks onderhoud. Op het ogenblik (1973) staat het schippertje op een ereplaats in onze kamer in de kibboets, 30 jaar later . Ik kon er namelijk nooit afstand van doen en heb het overal waar ik was nadat ik de boot verlaten heb, met mij meegenomen.


De enige tijd, dat we buitenlucht konden inademen, was ‘s avonds als het donker was. Dan klommen we de ladder op naar het dek en zaten soms urenlang naar de heldere sterrenhemel te kijken, terwijl onze longen zich te goed deden aan de frisse buitenlucht. Het was het mooiste ogenblik van de dag, waar we altijd naar verlangden. We zaten er maar stil naast elkaar en praatten heel zachtjes - je kon nooit weten wie er in de buurt was en ons zou kunnen horen - en genoten van het buiten zijn.


Klaas en Cor waren beiden stugge rokers. De moeilijkheid was dat in de laatste oorlogsjaren er haast geen tabak meer te krijgen was om van echte sigaretten maar niet te spreken. Maar altijd vonden ze wel een manier - voornamelijk door ruilhandeltjes - om aan hun shaggie te komen, die ze heel handig tot sigaretjes rolden. Hoe minder tabak er was, hoe groter de behoefte eraan en soms konden Klaas zowel als Cor vrij sikkeneurig zijn als ze niet genoeg te roken hadden. Voor dergelijke “emergencies” had ik een voorraad sigarettenpeukjes, die ik trouw iedere morgen bij het aanvegen van het ruim verzamelde en in een bepaald daarvoor busje stopte. Het busje werd in een schuilplaats bewaard, waarvan alleen ik het bestaan wist. Zolang er genoeg te roken was, werd er geen beroep op mijn busje gedaan, maar o wee als er gebrek aan tabak was. Dan kwamen de jongens naar me toe en smeekten als kleine kinderen. In het begin gaf ik niet toe aan hun smeekbeden, maar het eind van het liedje was natuurlijk dat ik het busje tevoorschijn haalde en ze weer wat te roken hadden.


Het begin van het einde

We lagen meestal maanden lang op één plaats, maar om het niet te verdacht te maken, verhuisden we soms naar andere streken. Ik herinner me nog, dat we koers maakten naar het Noorden, omdat we dachten dat het daar veiliger zou zijn en toen we aankwamen vertelde een schippersvriend van Klaas ons, dat we als de bliksem moesten terugkeren omdat het er stikte van de Moffen. Dat was een geweldige teleurstelling.

Naarmate de tijd verliep, en de oorlog voortduurde, na de capitulatie van Italië en de nederlaag in Rusland, werden de Duitsers rücksichtslos en de jacht op onderduikers heviger. Ook wij bleven van hun bezoeken niet verschoond, maar aangezien de wacht aan boord nimmer werd verwaarloosd, konden we altijd nog net op tijd onze schuilplaats bereiken. We zaten daar dan wel met kloppend hart en ingehouden adem te luisteren naar wat zich aan boord afspeelde, maar konden toch altijd na verloop van tijd, als de kust veilig was, weer tevoorschijn komen. De ongewenste gasten werden vriendelijk verwelkomd, kregen steevast een borrel te drinken en soms, als het nodig bleek te zijn, werden ze ook nog omgekocht met een kaas, een konijn of iets anders uit de provisiekast.

Toen ze echter begonnen met schepen te vorderen voor de Wehrmacht, werd de situatie ernstiger. De jongere broer van Klaas, die ook schipper was, besloot om met zijn vletje naast de “Dankbaarheid” te komen liggen voor het geval er iets met de schuit zou gebeuren. En dat duurde inderdaad niet lang. Op een goede of liever gezegd kwade dag kwamen een paar Duitse soldaten van de Wasserschutzpolizei hun opwachting maken op de schuit. Dit keer vertelden ze kort en bondig, dat ze de schuit kwamen confisceren. Met grote diplomatie kreeg Klaas ze zover, dat ze erin toestemden later terug te komen. In die tussentijd werden wij, de onderduikers, bliksemsnel naar Herman’s vletje overgeheveld, waar we met de dood in de schoenen wachtten wat er verder met ons zou gebeuren. Na een tijdje, dat een eeuwigheid leek, hoorden we het wachtwoord en kropen we weer tevoorschijn. Het bleek dat de Duitsers hun voornemen voorlopig hadden opgegeven. Terug op de “Dankbaarheid” waren we niet in staat onze emoties te beheersen. Vooral Klaas had het heel erg met zijn zenuwen te kwaad en wat er nog nooit gebeurd was in al die afgelopen maanden, gebeurde nu. Klaas en ik kregen de hevigste ruzie met boze woorden, huilbuien van mij, maar tenslotte eindigde het in een algemene verzoening tussen ons.


Na dit incident bleek wel overduidelijk, dat Jacques en ik de boot zo snel mogelijk moesten verlaten. Ik vond een plaats in Amsterdam bij een gemengd gehuwde familie van mij, waar ik verbleef tot het eind van de oorlog. Het spinnewiel ging vanzelfsprekend met me mee evenals verscheidene zakken met tarwe, aardappelen en potten vet, mijn aandeel in de voedselvoorraad aan boord, hetgeen in de hongerwinter van 1944-’45 een onbetaalbare schat betekende.

Klaas kwam me geregeld opzoeken in mijn nieuwe onderduik en eigenlijk is het contact met hem en zijn familie nooit verslapt. Na de oorlog, toen ik weer vrij kon bewegen, ging ik de weekends altijd naar Alkmaar, waar ik me volkomen thuis voelde. In 1946 werd Mija geboren, hun enige dochter. Toen ze twee jaar oud was in 1948 emigreerde ik met mijn man, die ik in het Hachshara-centrum in Utrecht heb leren kennen, naar Eretz Yisrael, zoals het land toen nog heette voor de bevrijdingsoorlog in mei 1948.


Zionisme
Tot het Zionisme kwam ik in 1937 uit negatieve overwegingen. Ik kwam uit een geassimileerd Joods milieu, waar zo goed als niets aan het Jodendom werd gedaan. Als kind had ik veel te lijden van het zogenoemde maatschappelijk antisemitisme, dat feitelijk sinds 1932 in versterkte mate in Nederland heerste. Gelukkig uitte het zich niet in de gewelddadige vorm, die in Oost-Europa en Duitsland voorkwam zoals pogroms en Jodenvervolging op grote schaal, maar het was toch voldoende om me aan het denken te zetten en me af te vragen waarom er kinderen in mijn klas waren, die me negeerden omdat ik er tamelijk Joods uitzag, waarom er gymnastiekclubs waren, die geen Joden aannamen en waarom ik altijd het slachtoffer was van straatjongens die me “Jodenmeid” of “Jodenneus” nariepen.

Dit was de stoot, die me ertoe bracht op mijn 15 jaar lid te worden van de Zionistische “Joodse Jeugd Federatie”, een beweging die tot doel had zijn leden op te wekken tot idealisme en uiteindelijk emigratie naar het land van Israël.

Pas nadat ik lid werd van de “Joodse Jeugd Federatie”, ontdekte ik dat er niet alleen negatieve kanten aan het Jodendom zitten, maar zeker ook positieve. In de clubs, die werden geleid door oudere leden en volwassen Zionisten, kregen we een idee over de geschiedenis van het Zionisme en de opbouw van het land sinds 1880, maar bovenal leerden we de grote ethische, menselijke en geestelijke waarden van het Jodendom kennen. Dit laatste is het geweest, dat mij evenals vele andere Joodse jongeren het gevoel van eigenwaarde heeft teruggegeven, wat ons voor en in de oorlog volkomen ontnomen is. En tenslotte gaf het Zionisme me de gelegenheid mijn idealisme in daden om te zetten door naar Israël te gaan en het land te helpen opbouwen voor het Joodse volk en zeker voor al die Joden, die na de oorlog geen plaats meer hadden om naar toe te gaan.


Irit van Esso

Gwar Am, IsraëI

1973