Bob van Amerongen en de PP-groep

De Alkmaarse Bob van Amerongen (1924-2014), onsterfelijk gemaakt door Gerard Reve als Victor Poort in diens roman De Avonden, groeide op aan de Wilhelminalaan 22 in Alkmaar. Zijn ouders waren docent aan het Murmellius Gymnasium: zijn niet-Joodse moeder Henriëtte gaf Nederlands, zijn Joodse vader Jules was leraar Engels. De familie Van Amerongen ondervond al snel de gevolgen van de Duitse bezetting. Jules van Amerongen werd eind november 1940 ontslagen vanwege zijn Joods-zijn. Bob kon dit niet verkroppen en hij verliet uit protest de school.

Bob kwam al gauw in contact met het verzet. In 1943 ontmoette hij in Amsterdam Jan Hemelrijk. De twee kenden elkaar van het Murmellius Gymnasium. De vader van Jan was de Joodse rector van dat Gymnasium, dus hij was ook ontslagen.

Als vanzelf ging het gesprek over het bundelen van hun krachten om verzet te plegen tegen de Duitse bezetter. Jan kon persoonsbewijzen vervalsen en samen besloten ze ook onderduikers te gaan onderbrengen. Al gauw moesten ze ook geld en voedselbonnen regelen. Het werd een verzetsgroep die zich PP noemde, naar Porgel en Porulan, twee figuren uit een onzingedicht van Cees Buddingh’ :

Ik ben de blauwbilgorgel,

Mijn vader was een porgel,

Mijn moeder was een porulan,

Daar komen vreemde kind'ren van.

Raban! Raban! Raban!


Ik ben een blauwbilgorgel

Ik lust alleen maar korgel,

Behalve als de nachtuil krijst,

Dan eet ik riep en rimmelrijst.

Rabijst! Rabijst! Rabijst!

Ik ben een blauwbilgorgel,

Als ik niet wok of worgel,

Dan lig ik languit in de zon

En knoester met mijn knezidon.

Rabon! Rabon! Rabon!


Ik ben een blauwbilgorgel

Eens sterf ik aan de schorgel,

En schrompel als een kriks ineen

En word een blauwe kiezelsteen.

Ga heen! Ga heen! Ga heen!

In de zomer van 1942 waren in Amsterdam de joden-transporten begonnen. In de winter van 1942-1943 vluchtte Jules van Amerongen naar het zuiden van het land om onder te duiken. In oktober 1942 werden bijna 12.000 joden uit Nederland weggevoerd; het was de eerste en grootste piek in de deportaties. De tweede piek was tussen maart en juli 1943. Pas vanaf dat moment doken de meeste familieleden en kennissen in de kring rond Bob van Amerongen onder. Zoals de joodse Louise Snitslaar (1881–1944), een collega Engels van Bobs ouders. In het voorjaar van 1943 vroeg zij om hulp bij het onderduiken. Ze was de eerste die met dit verzoek bij Bob aanklopte. Bob ging voor Louise eerst naar Frits Kuiper, een bekende doopsgezinde dominee. Hij woonde in een grote villa in Heiloo. Tot zijn ontsteltenis werd hij met smoezen afgewimpeld: “Wat zou de bakker niet zeggen als hij plotseling voor een heel brood kwam”. En “het was toch niet fris om de was op zolder te moeten hangen”. Bob wees de dominee nog op zijn christenplicht, maar het mocht allemaal niet baten. Snitslaar kreeg uiteindelijk onderdak bij Arie Eriks aan de Westerweg 338 in Alkmaar. Een kleinbehuisde journalist met kinderen, die als redacteur in dienst was van de Alkmaarsche Post. Louise leefde daar op de Westerweg onder een valse identiteit: Hester Elisabeth van Lokhorst, geboren op 7 juli 1879 te Den Haag.

Foto: rozenbergquarterly.com

Na de teleurstellende ervaring bij dominee Kuiper zocht Bob zijn onderduikadressen niet meer onder de notabelen. Bob had het gevoel dat Kuipers te bang was om een onderduiker in huis te nemen. Bob wist niet dat Kuiper redenen had om voorzichtig te zijn. Vanaf de preekstoel had Kuiper als enige dominee in Alkmaar publiekelijk zijn afkeer over het wegvoeren van de Alkmaarse joden laten blijken. In de periode dat hij door Bob werd benaderd, was hij mogelijk al bezig met het opzetten van een netwerk voor joodse onderduikers.

Met Louise Snitslaar liep het uiteindelijk slecht af. Zij correspondeerde met een boekbindster, Lieske Menalda. Toen Menalda werd opgepakt, werden in haar huis brieven met Snitslaars onderduikadres gevonden. Daardoor werd Snitslaar op 13 december 1943 door de agenten Ten Bentzel, Van der Burg en Van der Struys opgepakt in de woning van Arie Eriks.

De Alkmaarse psychiater G. Hoeneveld, deed nog een poging haar vrij te krijgen.

Hij belde met de plaatselijke hoofdcommissaris Walraven en gaf hem in het Duits de opdracht haar onmiddellijk te laten gaan. Het was te laat. Zij zat al in de Euterpestraat in Amsterdam. Daar is men waarschijnlijk achter haar ware identiteit gekomen. Zij ging direct op transport naar Auschwitz waar ze op 28 januari 1944 werd vermoord. Louise Snitslaar is de enige onderduiker van de pp-groep die is omgekomen. De journalist Arie Eriks ontsprong de dans door direct onder te duiken.

Midden 1943 had Bob een oproep gekregen om in dienst van Organisation Todt graafwerkzaamheden te gaan verrichten. Deze Duitse overheidsorganisatie gaf leiding aan de bouw van de Atlantikwall, een verdedigingswerk dat de geallieerde invasie moest tegenhouden, die ook langs de Nederlandse kust werd aangelegd. Bob ontkwam aan deze vorm van Arbeidsinzet door naar Amsterdam te verhuizen, zonder dit overigens bij het bevolkingsregister van Alkmaar te melden.

Naarmate de het aantal onderduikers groeide, had Bob meer hulp nodig. Hij zocht een koerierster voor allerlei hand- en spandiensten, zoals het brengen en halen van spullen, het vervalsen van allerlei documenten, het ophalen van bonkaarten en het vervoer van en bezoek aan onderduikers. Net als de meeste illegale werkers koos hij voor een vrouwelijke hulp. Vrouwen vielen minder op en konden zich daarom destijds veel makkelijker verplaatsen. Hij werd in contact gebracht met Tini Israël. Zij was de vriendin van Karel van het Reve. Zo leerde hij ook Gerard Reve kennen. Hij was lid van een leesclubje, dat Gerard Reve inspireerde tot de karakters van De Avonden.

Tini begon allerlei klussen voor Bob te doen, vooral bonkaarten halen en deze naar onderduikers brengen. Tini volgde de opleiding voor kraamverzorgster. Dat was vermoeiend omdat ze toen ook in de praktijk aan de slag ging. Uiteindelijk hield Tini de combinatie van koerierster en kraamverzorgster niet vol. Ze stopte met kraamverzorging, maar hield er wel een Ausweis aan over. Uiterst handig voor haar verzetswerk, want op het document stond dat ze ook na spertijd op straat mocht en dat haar fiets niet in beslag mocht worden genomen. Met dit papier kon ze op elk willekeurig moment bij de onderduikers langs gaan.

Ook in Alkmaar ontstond een afdeling van de PP-groep. Het was een groepje dat bestond uit: Mark van Rossum du Chattel, Bobs vriend en klasgenoot van het Murmellius Gymnasium, Geer Broers en Cas de Vries. Moeder Van Amerongen sprong zo nodig bij. Als er voor een onderduiker even niet direct een plek beschikbaar was, werd die voor korte tijd in Bobs ouderlijk huis ondergebracht.

De communicatie tussen Alkmaar en Amsterdam liep slechts via enkele mensen. Bob kwam zo weinig mogelijk naar Alkmaar, omdat hij ondanks de vele Ausweise waarover hij beschikte, vreesde voor de Arbeidsinzet te worden opgepakt. Hij stuurde daarom koerierster Tini. Aanvankelijk reisde ze per trein, later kwam ze op de fiets. Ze kwam regelmatig in Alkmaar met geld voor onderduikers. Ze nam ook belangrijke stukken mee terug naar Amsterdam. Als Tini niet kon komen, ging Mark naar de hoofdstad omdat hij als enige van de afdeling Alkmaar twee verschillende persoonsbewijzen had en ook een Ausweis dat hem vrijstelde van werkzaamheden in Duitsland.

Foto: rozenbergquarterly.com

Het verschil in sfeer tussen Amsterdam en Alkmaar was groot. De oorlog was in Alkmaar veel minder aanwezig. Zeker vanaf de dag (5 maart 1942) dat de Alkmaarse joden gedwongen werden naar Amsterdam te verhuizen en uit het zicht verdwenen. Hoofdzakelijk Alkmaarders met persoonlijke contacten in Amsterdam wisten wat er met de joden in Amsterdam gebeurde, want de informatievoorziening was beperkt. De verzetsbladen “Vrij Nederland” en “Het Parool” werden weliswaar ook in Alkmaar verspreid, maar vaak pas geruime tijd na de verschijningsdatum en dan nog vooral in kringen van verzetsmensen.

De Alkmaarse illegale pers kwam pas van de grond toen in juli 1943 de radiotoestellen moesten worden ingeleverd en er dus op een andere manier informatie moest worden verkregen. Een razzia, zoals Mark bij een van zijn bezoekjes aan de hoofdstad op het Damrak meemaakte, was toen nog in Alkmaar een onbekend verschijnsel. Na de verplichte verhuizing van de Alkmaarse joden naar Amsterdam was dat ook overbodig geworden. Alkmaar was sindsdien immers vrijwel Judenrein. Aanvankelijk had de sectie Alkmaar het rustiger dan de PP-groep in Amsterdam.

De Alkmaarse afdeling van de PP-groep hield zich onder meer bezig met het zogeheten “rondzetten” van persoonsbewijzen. Wie een nieuwe identiteit kreeg, moest ook in één of andere gemeente een nieuwe persoonskaart krijgen voor het geval de persoon in kwestie werd aangehouden en een controle volgde. Ambtenaren van gemeenten moesten daarom bewerkt worden om met die kaarten te gaan knoeien. Hiervoor gingen Mark, Cas en Geer regelmatig op bezoek bij verschillende gemeentehuizen in de kop van Noord-Holland. Het was geen eenvoudige opdracht want voor menig ambtenaar was de administratie heilig. Bij de gemeente Stompetoren liep de zaak uit de hand. Niet omdat de ambtenaar niet wilde meewerken, maar juist omdat hij te enthousiast aan de slag was gegaan. Het aantal valse persoonskaarten dat hij in de administratie had gestopt, stond niet meer in verhouding tot het aantal inwoners van het dorp. Enige overschrijding kon wel, maar het moest wel binnen de perken blijven. De ambtenaar besloot onder te duiken. Hij liet een boodschap achter: het bevolkingsregister moet verdwijnen. Zo stond Mark op een vroege zomermorgen aan de ringvaart van de Schermer bij Oterleek. Ze waren er getuige van dat het bevolkingsregister van Stompetoren in het water werd gegooid.

De PP-groep bestond uit vijf afdelingen:

  1. De Documentenafdeling, verantwoordelijk voor persoonsbewijzen, distributiestamkaarten en andere legitimatie- en identiteitspapieren.

  2. De afdeling Arbeidsbemiddeling, die echte en valse Ausweise verschafte om Arbeitseinsatz te voorkomen.

  3. De Distributieafdeling, die zich bezighield met bonkaarten en andere distributiebescheiden.

  4. De Financiële Afdeling, die steun aan onderduikers en vergoeding van de onkosten van de medewerkers en materiaalonkosten regelde.

  5. De afdeling Natura, die zich bezighield met de inkoop, opslag en transport van voedsel en de distributie daarvan onder de onderduikers.


Bob van Amerongen had de leiding over de laatste twee afdelingen, de verzorgende kant van de onderduik. Aanvankelijk in Alkmaar, samen met zijn moeder. Het belangrijkste was het vinden van onderduikadressen. Een moeizame klus. Veel mensen die wel politiek deugden, vielen af omdat hun woning niet geschikt was of omdat ze gewoon te bang waren. Slechts één op de tien keer lukte het.

De meeste onderduikers moesten regelmatig verhuizen, vaak omdat de plek niet langer veilig was. De onderduikers zaten geconcentreerd in de kop van Noord-Holland, in en rond Alkmaar. Zowel onderduikgevers als onderduiknemers moesten worden gecontroleerd. Werden de onderduikers goed behandeld? Werd er geen misbruik van hun afhankelijke positie gemaakt? En andersom: wisten de onderduikers zich goed te gedragen, zodat hun verblijf niet een te grote belasting werd? In dit kader moest Bob zijn onderduikers “onder de duim zien te houden”. Hij moest soms ook onaangename dingen zeggen als dat nodig was. Een moeilijke opdracht, zeker gezien zijn leeftijd in die jaren. Hij was pas 20 jaar in 1944, amper volwassen.

In de oorlog gingen alle producten “op de bon”. Op die manier werd geprobeerd de schaarste eerlijk te verdelen. Hiervoor had iedereen bonkaarten nodig. Uiteraard ook de illegaliteit. Aanvankelijk konden de verzorgingsgroepen nog gebruik maken van de distributiepapieren van hun onderduikers. Tot ver in de oorlog was de distributie namelijk niet persoonlijk en niet plaatsgebonden. Zo kon de illegaliteit met een inlegvel dat in Amsterdam was uitgegeven overal in het land terecht. Het inleveren van veel distributiepapieren liep natuurlijk wel in de gaten. Daarom was het belangrijk bij een distributiedienst een betrouwbare ambtenaar te vinden die de zaak “achterom” wilde afhandelen. In 1942 kwam dit nog maar mondjesmaat voor, in de tweede helft van 1943 was het een algemeen verschijnsel geworden. Voor de PP-groep was Lex Bosman de aangewezen verbindingsman voor deze klus. Hij woonde in Groet en was ambtenaar van de distributie in Bergen.

De financiering van de onderduik was een andere belangrijke kwestie. Aanvankelijk wist de PP-groep het geld in eigen kring bij elkaar te sprokkelen. Bob werd in contact gebracht met de Zaandamse effectenmakelaar Wally (Walraven) van Hall, de centrale financiële figuur van de illegaliteit. Hij was de spil van het Nationaal Steunfonds (NSF), de organisatie die vrijwel het gehele Nederlandse verzet financierde. Het NSF gaf geld aan onderduikers en andere oorlogsgedupeerden zoals zeemansvrouwen, militairen en spoorwegstakers. Bob leerde de “bankier van het verzet” kennen. In de periode waarin Bob met Van Hall kennismaakte, werd er gewerkt aan de oprichting van de “Vakgroep J” van het NSF. Een aparte sectie voor de joodse onderduik, met een apart bestuur en als centraal figuur een voormalig lid van de Amsterdamse Joodse Raad. Bij een mogelijke arrestatie van bestuur of een medewerker werd op deze manier vermeden dat het hele NSF gevaar zou lopen om te worden opgepakt.


In februari/maart 1944 maakte de Zaanse houthandelaar Remmert Aten (1895-1984) kennis met Wally van Hall. Aten werd als bestuurslid van de Vakgroep J verantwoordelijk voor de verdeling van het geld in Noord- en Zuid-Holland, dit met uitzondering van Amsterdam en het Gooi. Aten beschikte elke maand over een bedrag van 100.000 gulden. Hij voorzag ook Bob van Amerongen van 1.000 gulden per maand, vijftig gulden per onderduiker.

Over de oorlogsjaren schreef Bob later:

“Bijna alle gewone dingen gingen gewoon door. Er verscheen een vervolg op Dr. Vlimmen en een herdruk van De lage landen bij de zee. In literaire maandbladen stonden stukken over Marsman. Er waren kranten, weekbladen. Er was geen censuur. De radio zond de hele dag uit. De treinen reden op tijd, de mensen gingen ’s morgens naar hun werk. Werkloosheid was er niet, want onder het nationaalsocialisme had iedereen werk. De kinderen gingen naar school, de huisvrouwen kookten en deden de was, terwijl in Polen de Europese joden vergast werden en in Rusland gigantische veldslagen plaats hadden. In Nederland de voetbalcompetitie als een trein...”

Maar eerder al, in september 1943, noteerde hij in zijn dagboek:

“(…) de pijn die ik bij dit alles voel is niet zozeer om deze oorlog, als wel om het weinig verheffende schouwspel dat onze landgenoten bieden. Soms heb ik de neiging om op de straten en muren te kalken dat het oorlog is, en dat wij erin betrokken zijn met al onze kleinere en grotere belangen. Ze weten het niet, ze willen het niet weten. Ze accepteren de capitulatie van nu drie jaar geleden als een vervaagd feit, iets wat nu eenmaal gebeurd is en waaraan en waarna niets meer te doen valt. (…) De strijd is gestaakt en ze vinden het lijdelijke verzet al heel heldhaftig.”

Bob van Amerongen werd na de oorlog leraar en vervolgens rector van het Haarlems Stedelijk Gymnasium. Hij gaf daar onder anderen les aan Job Cohen.

Hij kreeg met zijn vrouw een zoon. Zijn pleegzoon Chris overleed in 1973 aan de gevolgen van drugsgebruik. Van Amerongen besloot snel daarna van baan te veranderen en werd hoofd van een stichting voor alcohol en drugspreventie in Bilthoven. Daar werkte hij tot 1984. Toen ging hij met de VUT en verhuisde hij naar Camperduin. Hij bleef lang actief als bestuurslid van allerlei organisaties. Op vrij hoge leeftijd werd Van Amerongen getroffen door de ziekte van Alzheimer. Hij stierf op 12 mei 2014 in een zorgcentrum n Bergen (NH).


Bron: De Groene AmsterdammerDe VolkskrantRozenbergquaterly.com