Februari 1944 - Overval stadhuis Alkmaar

Vanaf begin 1943 werkte Fritz Conijn samen met Jan Arie de Groot. Beiden maken dan deel uit van een los verband van K.P. 'ers in Noord-Holland. Die K.P. 'ers werken in groepjes van wisselende samenstelling. Ze voeren gewapende overvallen uit, meestal gericht op het verkrijgen van bonnen. 

Zo werd op 15 februari 1944 het stadhuis van Alkmaar door zo'n groepje overvallen. Aan de overval deden mee:  

De overval loopt echter niet zoals gepland, Jan Hoberg wordt gearresteerd en op 14 april 1944 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. De schamele buit bestond uit persoonsbewijzen en wat geld.

De actie loopt aanvankelijk volgens plan. Als voorbereiding op de inval in het stadhuis moeten eerst enkele sleutels worden bemachtigd. De eerste bij gemeentesecretaris Koelma, die aan de Emmastraat woont. Hij, een “goede” Nederlander, geeft deze direct af aan de KP. Tijdens de eerste minuten van deze overval heeft de man het licht in de vestibule laten branden. Aangezien verduisteringsmaatregelen golden, kan dat iemand in de verduisterde stad zijn opgevallen. Bijvoorbeeld door de “overbuurman”, een door de Duitsers gevorderd garagebedrijf. Hennie Hoberg blijft bij de gemeentesecretaris achter met een op scherp gezette handgranaat.

De anderen fietsen naar het tweede adres in de Kennemerstraatweg waar een secretarie-ambtenaar woont. Ook hier bemachtigen zij de sleutel. Jan Hoberg blijft bij hem achter, ook bewapend met een handgranaat. Bij het verlaten van het huis in de Emmastraat is het mogelijk dat zij door twee voorbijgangers zijn gezien. André van Elburg, die buiten de wacht houdt, is er niet helemaal zeker van en besluit de twee te volgen. Maar na een poosje laat hij ze verder gaan.

Vijf gemaskerde mannen, onder leiding van ex-marineman Herman Wagenaar, dringen met de sleutels het stadhuis binnen. De kluis wordt geopend en de overvallers zetten waardevolle papieren klaar om mee te nemen. Als alles is verzameld, is het de bedoeling dat het bevolkingsregister met benzine wordt overgoten en in brand gestoken. Dan blijkt een sleutel te ontbreken, die van een brandvrije kist waarin zich nieuwe persoonsbewijzen bevinden. Herman Wagenaar besluit de ontbrekende sleutel in de Emmastraat te gaan halen. Maar kort daarna komt hij buiten adem het stadhuis binnenstormen: “Alarm, alarm”. Hij vertelt dat de jongens alles zo snel mogelijk mee moeten nemen en het gebouw moeten verlaten. 

Eén van de overvallers, Jan Rasch, haalt fl. 857,98 uit de kluis en 500 zegels voor persoonsbewijzen. Het lukt in de haast niet het bevolkingsregister mee te nemen. Na hun overhaaste vertrek, komen de jongens een na de ander op een afgesproken plaats. Ze zijn er, op één na. Jan Hoberg, die in de Emmastraat op post is gezet, is er nog niet. Hij zal ook niet meer komen, nooit meer. Toen de hopman Herman Wagenaar terug ging om de sleutel te gaan halen ziet hij dat het huis aan de Kennemerstraatweg omsingeld is door de politie. Nadat hij Hennie, die de gemeentesecretaris in bedwang hield in zijn huis aan de Emmastraat, heeft gewaarschuwd, is hij zo vlug als mogelijk teruggegaan naar het stadhuis. Het verband tussen het brandende ganglicht, de late voorbijgangers en wat volgt zal nooit te bewijzen zijn, maar op een of andere manier is de politie gewaarschuwd, die vermoedelijk meent met een gewone inbraak te maken te hebben. Jan Hoberg houdt tijdens de overval de wacht in het huis van de gemeentesecretaris. Iemand die aan het huis voorbij loopt denkt dat er een dief actief is waarschuwt de politie. Dit loopt fataal af want Jan Hoberg wordt gearresteerd. Na de arrestatie van Jan Hoberg zou hij in Alkmaar door de politie zijn mishandeld.  Van Alkmaar werd hij overgebracht naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans in Amsterdam. De ouders van Jan hebben nog een briefje van hem gekregen waarin met een nagelrand de boodschap was geprikt: "Ik breek mijn woord nooit". 

Jan Hoberg

Bron: Oorlogsgravenstichting

Dagblad voor Noordholland 15 april 1944

Op 12 april 1944 ging hij naar de gevangenis in Scheveningen, het Oranjehotel. Op 13 april 1944 sprak na een zitting van een half uur het Polizeistandgericht drie doodvonnissen uit. Op 14 april 1944 werd hij samen met de twee anderen gefusilleerd op de Waalsdorpervlakte. De laatste nacht bracht hij, met zijn lotgenoten, door op één strozak en vier dekens, zoals één van hen schreef. Indrukwekkend is de afscheidsbrief van Jan aan zijn ouders, broers en zusters, geschreven nadat hij op 13 april zijn doodvonnis had gehoord. Deze brief ontvingen zijn ouders pas na de executie. Toen zijn vader op de ochtend van de 14e april de krant uit de brievenbus haalde, las hij daarin de officiële bekendmaking van de voltrekking van het vonnis.


Afscheidsbrief van Jan Hoberg aan zijn ouders, broers en zusters


Lieve Pa, Moe, Hen, Aat, Leen, Ans en Dick,


Tot mijn grote verwondering werd ik gisteren 12 April overgeplaatst naar Scheveningen. Vandaag 13-4-1944 werd ik uit mijn cel gehaald en moest ik mijn vonnis aanhoren.

Ik had niet gedacht dat het zo zwaar zou zijn, altijd heb ik nog gedacht dat ik er met gevangenisstraf vanaf zou komen, het heeft echter niet zo mogen zijn en met nog twee andere goeie Nederlanders heb ik mijn doodvonnis aangehoord.

Het vaderland eist zware offers. Ik hoop dat U het moedig zal dragen. Het ergste is zoo ‘n straf voor de achterblijvers en de familieleden.

Moeder, ik heb me voorbereid voor deze laatste reis en vertrouw dat ik U allemaal in het hiernamaals mag ontmoeten. Wilt U alle bekenden mijn laatste groet overbrengen. Mijn laatste gedachten zijn bij jullie allemaal. Ook tijdens mijn gevangenschap heb ik vaak aan jullie gedacht.

Wilt U ook een speciale groet overbrengen aan Tiny, die ik nooit heb kunnen vergeten. Ik zit nu in een cel met nog 2 veroordeelden. Pa en Moe ik wil U bedanken voor alles en alle moeite die U altijd voor me gedaan hebt. Als ik ook terug had gekomen, had ik me voorgenomen dat ik alles zoveel mogelijk had vergoed wat betreft hartelijkheid. Daar heb ik nooit in uitgeblonken, dat weet ik. Nu voor allen een zoen en een stevige hand voor ‘t laatst. Houdt U goed. Ik heb het ook moedig gedragen.


Leve de Koningin en Vaderland.

Jan


Bron: oudcastricum

Onderstaand verhaal over de overval op het stadhuis van Alkmaar is door één van de overvallers, André van Elburg, in juni 1944 opgeschreven op zijn onderduikadres in Zutphen. 

“Weet wel wat je doet jongens”, sprak de Hopman op de avond voor de overval op het Stadhuis te Alkmaar. “Nu wil ik van jullie ieder afzonderlijk je ja-woord horen. Ton, ben je bereid aan deze overval deel te nemen? Denk erom, ik raad het jullie allemaal af, maar ik vraag het jullie omdat we verkenners zijn en dus alles over moeten hebben voor het Vaderland.” “Ja, Hopman, ik doe mee”, klonk de stem van Ton. “Jij Jan?“ ”Ja natuurlijk!” “André?” “Ja, Hopman!” “Henny?” “Ja”, zei Henny, “anders was ik hier niet!” “Jaap?” “Ja, Hopman!” “Zo, dat is voor elkaar”, sprak de Hopman kalm. “Jullie hebben nu Ja gezegd, maar nog kan je dat terugtrekken. Liefhebbers?” Er klonk geen antwoord, natuurlijk niet, we kenden elkaar allemaal zo goed. We wisten van elkaar dat we niet terug zouden krabbelen. Hoewel we allen pas achttien jaar waren, beseften we toch dondersgoed dat dit onze plicht was. Nu er iets van ons gevraagd werd, moesten we wel Ja zeggen, wilden we geen lafaards zijn. Even had ik mooi de gelegenheid om de gezichten van mijn broeder Verkenners te bekijken en ik vond het een prachtstel bij elkaar. 

Daar zat Ton, de Hopman recht in het gezicht te kijken. Ton, een jongen van een andere troep, die toch zo gauw het hem werd gevraagd, direct bereid was mee te doen. De lust naar avontuur stond hem in de ogen te lezen. De lust die een beetje getemperd werd door het naderen van het kritieke ogenblik. Jan, die dromerig naar de tenen van zijn schoenen zat te staren, een jongen die ietwat langzaam in beweging kwam, maar dan ook geweldig uit zijn slof kon schieten. Hij moest eigenlijk gelijk met Ton en ik in de arbeidsdienst, daarom was hij sinds januari ondergedoken bij de broer van de Hopman. Daar werkte hij op kantoor en sliep ‘s avonds met de Hopman in een paar hangmatten. Zijn broer, Henny, die aandachtig naar de Hopman had zitten luisteren, zat dat nu schijnbaar allemaal te verwerken. Hij was negentien, een jaar ouder dan Jan, en had er al dik een half jaar duiken op zitten. Voor deze gelegenheid was hij expres uit Amsterdam overgekomen. Jaap, de vriend van me die recht tegenover mij woont in de straat, waarmee ik al menig snood plan had uitgevoerd. 

André van Elburg

Bron: Oorlogsgravenstichting

En dan tot slot de Hopman, die nu de volle verantwoording begon te voelen die op zijn schouders werd geplant. Dan begon hij weer te spreken. We moesten vlug nog even de voornaamste punten doorlopen. Het was al laat. Om 11 uur waren Jaap en ik pas aan komen zeilen omdat we naar de schouwburg waren geweest. Het hinderde wel niet want we bleven toch allen op kantoor slapen. Jaap en ik hadden een paar dagen te voren al strozakken in het donker aangesleept, omdat we wisten, dat het maandag wel eens laat kon worden. Met zijn zessen zaten we daar. De volgende avond zouden we versterking krijgen uit de omgeving, zodat het voor ons met voldoende bewapening een kalm klusje zou worden. 

Het doel was om het bevolkingsregister te vernielen, de kluis open te breken, persoonsbewijzen en zegels mee te nemen, plus nog enige andere voorwerpen, zoals stempels en verklaringen. 

De voorbereidingen waren tot in de puntjes uitgevoerd. Al wekenlang had ik gespioneerd op het Stadhuis en ik had zodoende een zeer uitgebreide tekening weten samen te stellen, die ik met behulp van een ambtenaar had gecorrigeerd en daarna aan de Hopman, die in de ondergrondse mijn chef was, overhandigd. Deze transporteerde hem op zijn beurt weer door naar de baas. 

Om een duidelijk beeld te krijgen in de ondergrondse, zal ik een kleine beschrijving laten volgen, hoe ik opgenomen werd in deze organisatie. De Hopman was in 1940 bij de Marine, dus bleef hij ook na de oorlog in contact met personen van de weermacht. Daar ik, eerst alleen, allerlei klusjes deed, daarna met vrienden, was de Hopman van mening, dat hij mij als nieuw lid wel kon voordragen. Op een avond kwam hij mij dan ook ophalen. In het donker fietsten wij tot een heel eind buiten de stad, langs posten van de Duitse Wehrmacht, totdat we bij een huis kwamen, dat ik wel nader kan omschrijven, maar dat wil ik niet. Ongeveer een half uur stond ik in de kou, hetgeen ik als proefneming beschouwde. Daarna werd ik binnen geroepen en werd door mijn Hopman voorgesteld aan de “baas”. Wel een kwartier lang werd er gesproken, waarbij ik de indruk kreeg of de baas door mij heen keek. Toch hoefde ik geen woord te zeggen en werden mij ook geen vragen gesteld. De Hopman sprak over mij, en de baas probeerde een zwak plekje te ontdekken. Na twintig minuten gingen wij weg, ik niets wijzer. Pas later hoorde ik, dat ik aangenomen was. Over de baas hoorde ik zo nu en dan bijzonderheden. Het was een gewezen rechercheur of zoiets, die in een ander deel van het land iets had uitgevoerd en nu hier zijn bivak had opgeslagen. Verder heb ik niets met de baas nodig gehad. Mijn opdrachten kreeg ik regelrecht van de Chef. Ik weet wel zeker, dat ik de enige ben geweest die, na de Hopman, persoonlijk met de baas in contact is geweest (van onze groep natuurlijk). Dit om te verzekeren hoe moeilijk het was om in het hol van de leeuw door te dringen. 

Om ongeveer half één gingen we naar boven en gingen pitten op de strozakken. Met zijn zessen opeengedrongen op zolder, maar het was lekker warm. Het hield nog heel wat voor we in slaap waren, nog menige mop werd getapt en Jan lanceerde nog een paar droge opmerkingen op de manier die hem eigen was. Hoe weinig konden we toen vermoeden van de gebeurtenissen van de volgende avond. 

Daar ik als onderduiker werkte in de keuken van het “Westerlicht”, moest ik al vroeg op en zag ik de anderen pas ‘s middags. Daar hoorden we van de Hopman dat de “baas” niet mee kon doen omdat hij zijn bewegingsvrijheid kwijt was. Nu wilde de Hopman ons voorstellen om het maar enige tijd uit te stellen, maar daar wilden wij niets van horen. Ja, als de Hopman definitief had gezegd: “Het gaat niet door!”, maar nu hij zelf niet precies wist wat hij eigenlijk moest doen, drongen wij erg op doorzetten aan. De baas had hem een briefje gestuurd waarin hij hem mededeelde, dat hij de leiding op zich mocht nemen, maar dat hij het ook enige tijd mocht uitstellen. Dus, de knoop werd doorgehakt: het ging door. Beschikbare mannen: twee plus het groepje van vijf dat we zelf vormden, dus zeven man. Bewapening: twee pistolen en een tiental handgranaten. Uitdrukkelijke orders: “Spaar de burgers, wapens niet gebruiken dan in de aller-uiterste noodzaak”. We wisten allen hoe we met handgranaten moesten omgaan. De Hopman en een zekere Jan uit Heerhugowaard droegen de revolvers en wij zouden worden voorzien van handgranaten. Maskers werden ons uitgereikt en rollen werden verdeeld. Eerst zouden we naar het huis gaan van een ambtenaar op de Kennemerstraatweg, die in het bezit was van sleutels, die wij voor onze operatie nodig hadden. Jan uit Heerhugowaard, Hopman en Henny gingen gemaskerd het huis binnen. Dat ging ongeveer als volgt. Jan uit Heerhugowaard belde aan en vroeg of hij mijnheer even mocht spreken. Zo gauw mijnheer verscheen, betraden Hopman en Henny gemaskerd binnen. Jan uit Heerhugowaard kon vrij zonder masker opereren, omdat hij toch niet uit Alkmaar kwam. Gelijktijdig werden toen twee revolvers op mijnheer gericht. Deze had toen niets anders te doen, dan zijn sleutels tevoorschijn te halen en ze te overhandigen. Wij, die buiten stonden, keken af en toe door het raampje van de voordeur. Jaap stond voor het hekje van het voortuintje en Ton, Jan en ik stonden in het voortuintje. Vaag hoorden we de stem van de Hopman die in de hal de sleutels van eigenaar liet verwisselen. Uit onze informatie was gebleken, dat er nog een zoon van een jaar of zeventien in huis moest wezen. Juist toen ik weer eens door het raampje keek, hoorde ik de Hopman zeggen: “Waar is uw zoon?” “Die zit op de W.C.”, antwoordde de ambtenaar. Daar de W.C. naast de voordeur was, riep de Hopman: “Bob, afknijpen hoor!” Zijn vader gooide er nog een schepje op en moedigde zijn zoon tot spoed aan. Even later kwam Bob tevoorschijn. Hij had zeker met succes afgeknepen. Met de humor voor zijn leeftijd eigen en niet zo gauw in het nauw gebracht, zei hij toen hij de twee revolvers zag blinken: “Dat begint spannend te worden!” Meteen vatte ik sympathie voor de jongen op, die ik nog nooit eerder gezien had, maar die door zijn kalme woorden respect afdwong. Het hele gezin werd in de woonkamer gestopt en Henny begon langzaam de dop van zijn handgranaat af te schroeven. Toen hij daarmee klaar was, en dus de granaat tot werpen gereed in zijn handen had, verwijderden Jan uit Heerhugowaard en de Hopman zich, nadat de Hopman, die bijna zijn gehele marine-uniform aan had, netjes had gesalueerd en zei: “Het is in naam van de wettige regering”.

Henny bleef achter en had de opdracht te blijven totdat er tienmaal vlug achter elkaar werd gebeld. 

De Hopman fietste vast vooruit naar de volgende ambtenaar die in de Emmastraat woonde. Toen wij daar aankwamen, hoorden wij het fluitje van de Hopman. We liepen op het huis toe, terwijl wij onze maskers in gereedheid brachten. Opzij van het huis bevond zich een corridor waarin wij ons allen terugtrokken en onze maskers opzetten. Hopman, Jan uit Heerhugowaard en Jan Hoberg betraden met hetzelfde trucje het huis. Als laatste ging Jan naar binnen, terwijl hij nog even aan zijn masker en Lindbergh-kapje zat te peuteren. Dit was de laatste maal in ons leven, dat wij hem zagen. Maar op dat ogenblik wisten wij daar niets van en konden niet vermoeden dat we deze operatie zo duur moesten betalen. Nadat Jan op dezelfde manier had postgevat als zijn broer, met het verschil, dat hij niet de dop van zijn handgranaat afschroefde, gingen Hopman en Jan uit Heerhugowaard naar buiten. 

Daar was ik geen getuige van, daar ik een paar mensen aan het nalopen was. Dat zat zo in elkaar. Jaap, Ton en ik waren de enige die gedurende de plechtige sleuteloverhandiging buiten stonden. Uit de richting van de Straatweg kwamen twee personen aangelopen, die vanwege de duisternis af en toe gebruik maakten van een zaklantaarn. Het toeval wilde, dat ze het licht van die zaklantaarn over onze gemaskerde gezichten liet glijden. Even meende ik de zaklantaarn een ogenblik stil te zien staan. Maar zeker wist ik het niet. Toch sloop ik op mijn gummischoenen achter de personen aan. Bij de Augustinus Stichting meende ik de twee gestalten stil te zien houden, maar weer wist ik het wegens duisternis niet zeker. Stil trok ik mij enigszins terug. Even later kwam er één persoon uit de richting van het gesticht. Hoewel ik uitkeek naar twee personen, vertrouwde ik het toch niet en liep achter de man aan. Juist toen ik op mijn achtervolging langs het huis van de ambtenaar kwam, ging de deur een stukje open en zag ik Jan uit Heerhugowaard met de 6-pitter in zijn hand in de hal staan. Had de man, die ik achterna liep, dit ook gezien? Weer wist ik het niet zeker. Ik liep de man na en deze bleef even om de hoek, dus op de Straatweg, stilstaan. Ik trok de stoute schoenen aan, trok mijn masker naar beneden en liep op hem aan. “Wat doet u hier, mijnheer?” vroeg ik. “Ik wacht op mijn vriend, anders niet denk ik, dat mag toch zeker wel, niet?” Vlug vlogen mijn gedachten door mijn kop. Ik kon de man meenemen naar de Hopman en hem dan gedurende onze operatie laten opsluiten bij de ambtenaar. Maar ik wist niets zeker. Had hij wel wat gezien? Waarom meer moeilijkheden op je hals halen, dan er al waren? En het grootste bezwaar was, dat ik op dat moment geen wapen bij mij had. Wel had ik in mijn tas een beitel. Met enig bravoure zou ik die in het donker wel als revolver hadden kunnen laten fungeren, en eventueel als ploertendoder. 

Ik besloot om geen van beiden te doen, maar om te wachten tot zijn vriend er was en ze dan allebei na te lopen. “Mijnheer”, zei ik, “doorlopen alstublieft!” Zijn vriend kwam opdagen en beiden liepen door. Ik er weer geruisloos achteraan, maar toen ik zag, dat ze rechtdoor liepen, meende ik dat er geen viezigheid meer aan de knikker zat en dus liep ik door. 

Was ik in Godsnaam maar bij mijn eerste plan gebleven, mijn weifelen kostte mijn vriend het leven. 


André van Elburg worstelde de rest van zijn korte leven met de vraag of hij de dood van zijn broeder-verkenner had kunnen voorkomen. Toen op de zesde Juli '44 het bericht van de invasie kwam, zat hij in Zutphen. Hij is gaan lopen naar het zuiden, over de grenzen, tot onder Parijs, de bevrijding tegemoet. Hij kwam terug met de Yank, als soldaat. Met hem en met ons ging hij verder, over elke grens, ook over de laatste…... 

Na de oorlog vertrok André van Elburg als scherpschutter naar Indië. Hij overleed op 1 Juli 1946 door een wapen-ongeval in zijn kwartier te Semarang (Oud-Tjandi).


Bron: vrijheid.scouting.nl ; Frank Bakkum,  Alkmaar