43) Van der Meijstraat 11a

Meijer Manheim

* 14-07-1894 Den Helder

† 25-01-1945 Alkmaar - overleden in onderduik

Roosje Manheim-Prins

* 24-04-1898 Den Helder - overlevende onderduik

Salomo Manheim

* 28-11-1924 Den Helder - overlevende onderduik

Jacques Siegfried Koekoek

* 31-07-1937 Amsterdam - overlevende onderduik

Jacques Siegfried Koekoek op het onderduikadres bij de familie Van den Berg

Bron: Jacques Siegfried Koekoek

Meijer Manheim trouwt met Roosje Prins op 11 december 1923 in Haarlem. Meijer en Roosje zijn vluchtelingen vanuit Den Helder vanwege de evacuatie. Daarna is de familie Manheim naar Amsterdam verhuisd. Vanuit Amsterdam zijn ze door bemiddeling van de verzetsman Riviere in onderduik gegaan bij de familie van den Berg in Alkmaar. Op 25 januari 1945 overlijdt Meijer aan tuberculose tijdens de onderduik. Hij is tijdelijk begraven geweest in de tuin van cafe De Hertenkamp. Zijn dood wordt pas een half jaar later, na het einde van de oorlog, gemeld. Roosje gaat op 9 september 1945 terug naar Den Helder, vermoedelijk met Salomo. Ook Sieg Koekoek overleeft de oorlog.

Mevrouw van den Berg heeft haar verhaal verteld in een interview in 1991, en dit is opgetekend in de Kaddiesj voor Joods Alkmaar van de Historische Vereniging Alkmaar. Het verhaal is hieronder met toestemming weergegeven.

"Zij betaalden 25 gulden per week. Dat leek aardig wat, maar op de zwarte markt kwam je er toch niet ver mee. Ik had in die tijd acht monden te vullen, want ook mijn schoonmoeder en schoonzuster woonden bij ons in. 's Middags ging ik dan naar de gaarkeuken en 's avonds bakte ik Platters. Dat was een heel gedoe. Ik maalde eerste met de hand tarwe in de koffiemolen en daar moest dan water bij om er een beslag van te maken. Maar ondertussen moest ik ook het fornuis nog brandend houden met hout. Wel kreeg ik vaak extra groente, want mijn man werkte toen in de groentehal van Jan de Jong op de Laat. Dat was een NSB'er. Hij wist dat we onderduikers in huis hadden, maar niet dat het joden waren. Eenmaal kwam er huiszoeking bij een razzia. De onderduikers en haar man zaten achter het schot op de slaapkamer. "Nu gaan ze eraan," dacht ik, toen die NSB'er de slaapkamer binnenging. Maar gelukkig keek hij naar buiten, waar de Duitsers iets gevonden hadden bij mensen uit de straat. "Ja, dat is stom," zei ik, "je weet toch dat dat verboden is." Toen heb ik ze maar weer snel de slaapkamer uitgeloodst.

Een moeilijkheid was echter dat de heer Manheim, "ome Jan" ziek werd en in januari 1945 stierf. Hij hoestte al een tijdje, dus ik had hem uit voorzorg een aparte handdoek en apart bestek gegeven. Maar op een gegeven moment ben ik toch voor hem naar een dokter in het Kennemerpark (Huisarts van Gilst, Nieuwlandersingel) gegaan. Ik zat daar in de wachtkamer terwijl ik niks mankeerde. Ik heb eerst iedereen maar voor laten gaan zodat ik de dokter alleen kon spreken. Hij zei dat hij te vertrouwen was. Volgens hem waren alle dokters in Alkmaar goed. Die dokter heeft ome Jan thuis onderzocht en hij moest onmiddellijk op een bank in de kamer. Dat was nog niet zo makkelijk want elke keer als er gebeld werd, moest hij de trap op naar boven. Die bank stond er dan zogenaamd voor mijn oude schoonmoeder. Maar na een tijdje werd hij zo ziek dat ik elke keer als we hem weer die trap opduwden dacht dat hij een hartverlamming zou krijgen. Vlak voordat hij stierf heb ik hem nog helemaal gewassen omdat zijn vrouw dat niet kon. Hij gaf me een zoen op mijn hand en zei: "Ik hoop dat u heel oud wordt. Wat is u goed." Dezelfde dokter heeft later geregeld dat ome Jan begraven kon worden achter in de tuin van cafe De Hertenkamp, dus waar nu het AZ-stadion is. Mijn man kon van het ziekenhuis een karretje lenen om het lichaam te vervoeren. Dat moest natuurlijk, vanwege de buren, 's avonds in het donker gebeuren. Maar ze hadden het wel gezien. Ik heb maar gezegd dat mijn schoonmoeder ter observatie naar het ziekenhuis moest. Alleen moest ik dat arme mens daarna van de weeromstuit vijf dagen binnenhouden. Een uur na spertijd was mijn man nog niet terug van de begraving. Ik ben nog nooit zo bang geweest.

Theo en Antje hadden al een 5-jarige Joodse jongen in onderduik, Jacques Siegfried Koekoek (Sieg) (31-07-1937, Amsterdam). Deze jongen was de oudste van twee kinderen die bij de zus van mevrouw van den Berg, Margaretha Brinkman-De Groot, in Amsterdam waren ondergebracht.

Antje en Theo van den Berg

Bron: John Koekoek

De bovenwoning in de Van der Meijstraat. Nu nr. 5, toen 11a.

Het verhaal van Sieg (John Koekoek):
Voor Wereldoorlog II woonde mijn zusje en ik bij mijn ouders in de Dongestraat 17 benedenhuis te Amsterdam. Mijn moeders ouders woonden in dezelfde portiek schuin boven ons. Mijn moeders broer was ongetrouwd en woonde nog bij zijn ouders. Mijn zusje en ik waren de enige kleinkinderen. Mijn herinneringen aan deze gelukkige tijd zijn zeer beperkt, want ik was nog zeer jong. Ik ben op 31 juli 1937 geboren en mijn zusje 19 februari 1939.
We woonden in een rustige buurt, er waren in de straat veel leeftijdgenootjes. Ik ging naar de kleuterschool op het Victorieplein. We hadden een hechte familieband met mijn grootouders en mijn oom. Voor zover ik mij herinner bevatte het benedenhuis een grote slaapkamer, een woonkamer, een kleine slaapkamer en een keuken. Mijn zusje en ik sliepen in de kleine slaapkamer. De woonkamer bevatte een tafel met vier stoelen, een dressoir met een glazen vitrine en twee makkelijke stoelen met een bijzet tafeltje. In de glazen vitrine werden zilveren artikelen bewaard. Nadat de joden verplicht een gele ster moesten dragen, werden die gele sterren daar ook bewaard. Omdat iedereen een ster droeg wilde ik ook zo een ster op mijn jas. Mijn moeder beloofde toen dat ik er één zou krijgen als ik zes jaar werd.
Mijn oom was een sportieve man en had veel goede relaties. Zo was hij ook bevriend met de pas getrouwde Margaretha Brinkman - de Groot. Bertus Brinkman was lid van de communistische partij en daarmee ook lid van een verzetsgroep. Toen op een gegeven moment de transporten naar Duitsland op gang kwamen heeft mijn oom zich vrijwillig gemeld in de hoop dat daarmee zijn zuster met haar gezin met rust gelaten zou worden. Mijn oom verzocht Greet en Bep Brinkman mijn ouders zonodig bij te staan.
Na verloop van tijd werden wij gedwongen ons in het open getto van Amsterdam-Oost, de zogenaamde Afrikaanderbuurt, in de Retiefstraat te vestigen. Vanaf dat moment kwamen Greet en Bep Brinkman vanuit de Kinkerstraat regelmatig bij ons op bezoek en hielpen mijn ouders, cq. bespraken de toestand. Greet en Bep boden mijn ouders aan om onder te duiken, maar mijn ouders wilden niet omdat mijn grootouders niet weg wilden. Mijn grootouders zeiden: Wij zijn oud, aan ons hebben ze niets, dus laten ze ons wel met rust. Ook vreesden mijn ouders dat ze daarvoor niet over voldoende middelen beschikten. Toen moet het idee zijn ontstaan om alleen de kinderen onder te laten onderduiken. Ik kan mij herinneren hoe lange rijen mensen aan de overkant van de straat werden voortgedreven naar vrachtwagens aan einde van de straat. Ook meen ik mij te herinneren dat mijn ouders rugzakken in de gang hadden klaargezet.
Op een dag hebben Greet en Bep mijn zusje en mij meegenomen en liepen we naar de tramhalte. Mijn ouders hadden wetenswaardigheden en instructies over ons meegegeven en o.a. hen gewaarschuwd niet mijn zesde verjaardag te vieren vanwege haar belofte m.b.t. het dragen van een ster, dat ik een makkelijk jongetje zou zijn, maar dat mijn zusje moeilijkheden zou kunnen veroorzaken. Wachtend op de tram op de volle tramhalte zij ik plotseling dat wij joden niet met de tram mochten. Grote consternatie bij Greet en Bep, maar gelukkig geen reactie uit het aanwezige publiek. Om problemen met de buitenwacht te voorkomen zij Greet: “Noem mij maar mama”. Ik was dwars en zei: “je bent mijn moeder niet” en bleef tante zeggen. Voor het pasgetrouwde stel was ik eigenlijk met mijn vijf jaar al te groot. Bovendien woonden er nog twee gezinnen op de trap en praatte ik veel. Greet vond de oplossing bij haar zuster, Antje van den Berg-de Groot (Annie), die was getrouwd met Theodorus Hendricus van den Berg. Het echtpaar was kinderloos en woonde aan de Van der Meijstraat 11a, te Alkmaar. Ik werd er liefdevol opgevangen en mocht, als blond jongetje met blauwe ogen als het neefje uit Amsterdam, buiten spelen. Aan de achterkant van het huis aan de Lindenlaan was een afgesloten loods met oprit. Daar kon ik binnen hun gezichtsveld spelen. Aan de overkant van de speelplaats stond de Lindenschool, waar de Duitsers waren ingekwartierd. Ook woonde ter plekke een politieagent. Die zag op een dag dat ik razziaatje speelde. Hij volgde mij naar huis en belde vervolgens aan om Antje en Theo te waarschuwen. Dit had voor Antje en Theo grote gevolgen omdat via deze agent zij nu bij het verzet bekend stonden als onderduikadres. Ook voor mij; vanaf dat moment had ik tot het eind van de oorlog huisarrest.
Gedurende de oorlog was ik volledig in de familie De Groot opgenomen. Ik ging mee naar Amsterdam, nam deel aan alle familiefeesten, vierde kerstmis bij Antjes ouders, speelde met nichtjes en neefjes. Bovendien leerde ik voor mijn ouders bidden. Eens in de zoveel tijd deden de Duitsers huiszoekingen naar radio’s en fietsen. Tijdens die huiszoekingen bleef ik gewoon in de woonkamer zitten.
Ik geloof dat het verzet ons materieel steunde en mij voorzag van leerboeken. Via het verzet kwam familie Meijer Manheim bij ons onderduiken. Vanaf die tijd moesten we ons bij huiszoekingen verstoppen. Daartoe was in de zolderkamer, achter een tweepersoonsbed, een luik verstopt dat toegang gaf tot een ruimte tussen het dak en een afschot. Na verloop van tijd werd Meijer Manheim ziek en overleed begin 1945 aan tuberculose. Hij werd laat op een avond weggehaald en voorlopig begraven in de tuin van een café.
Tijdens de winter werd de koudste kamer als koelkast gebruikt. Aan de hand van de verstrekte schoolboeken moest ik in die kamer mijn huiswerk doen. Ik heb toen iets gedaan dat onder de gegeven omstandigheden heel naar was, maar na de oorlog als anekdote bij vrijwel elke bijeenkomst ter sprake kwam. Tijdens de hongerwinter was vlees heel schaars. Als uitzondering had Annie gehaktballen gemaakt en in die kamer bewaard. Ik kon de lekkernij niet weerstaan en heb ze rondom afgegeten, zodat ze rond bleven.

De bevrijding heb ik bewust meegemaakt. Ik zag de voedseldroppings even buiten de stad nabij de weg naar Bergen. Op sommige plaatsen op de stoep van de Lindenlaan werden meisjes op een stoel gezet en kaal geschoren. Verder gingen overal de vlaggen uit en werd er feest gevierd. Ik ging meteen naar de Lindenschool. Na een paar weken kwam ik ziek thuis en toen ik mij na een aantal dagen beter voelde merkte ik tot mijn schrik dat ik mijn rechter arm niet kon bewegen. Ik had polio opgelopen en voor de stimulering van de zenuwen kreeg ik vervolgens electro massage.
Mijn ouders zijn beiden in Polen vermoord. Volgens de gegevens van het Rode Kruis is mijn vader, Abraham Isaac Koekoek, ergens in Polen in 1944 omgekomen en is mijn moeder, Esther Koekoek-Frankfort, in 1943 in Auschwitz vermoord.
In Nederland werd de rechtspositie van de ondergedoken kinderen ter hand genomen. Er was een commissie OPK (OorlogsPleegKinderen) opgericht die de voogdijschap moest toewijzen. De werkwijze van die commissie is uitvoerig beschreven in de boeken “Kind van de Rekening” en “Om het Joodse Kind” van Elma Verhey. Het uiteindelijke resultaat was dat mijn zuster en ik gescheiden werden opgevoed, omdat Berthus en Greet Brinkman het voogdijschap over mijn zuster kregen en het voogdijschap over mij werd toegewezen aan de Joodse instelling “Le Ezrat ha Jeled”. Mijn zuster kon bij haar onderduik familie blijven en ik werd ondergebracht in het Joodse kindertehuis “De Bergstichting” te Laren.
In het begin was ik zeer recalcitrant. Ik voelde de plaatsing in de Bergstichting als een straf, te meer omdat tijdens de oorlog meerdere malen de dreiging werd uitgesproken dat ik naar het gesticht zou worden gezonden als ik stout was geweest. We zaten in de Bergstichting in groepen van 15 tot 20 jongens en meisjes van verschillende leeftijden. Allemaal kinderen met traumatische ervaringen, opgedaan tijdens de onderduik of in concentratiekampen. Ik wilde persé terug naar Alkmaar. Elke keer als Annie en Theo mij opzochten maakte ik heibel. Dat vormde de aanleiding om na verloop van enige maanden Annie en Theo te verbieden mij op te zoeken. Op mijn 18de verjaardag heb ik de Bergstichting verlaten om in Den Haag voor vliegtuigwerktuigkundige te studeren.
Mijn band met mijn onderduik familie is tot op heden bewaard gebleven. Hoewel de eerste generatie niet meer onder ons is, komen de nichten en neven, waaronder mijn zuster en ik, elk jaar in september bij elkaar voor een uitgebreide lunch.

De Duitsers doorzochten het huis van de Van den Bergs van tijd tot tijd, maar de vier onderduikers konden in een ruimte onder het dak kruipen en werden nooit gevonden. Theo en Antje deden zelf het grootste deel van het werk om voor hun gasten te zorgen; zij ontvingen alleen voedsel van het lokale verzet tijdens de hongerwinter.

Antje van den Berg en haar man Theodorus van den Berg zijn in 1990 met de joodse Yad Vashem onderscheiden als "Rechtvaardige onder de volkeren".