Dit verhaal is geschreven door Henk de Vries (1922) op verzoek van zijn kleinkinderen Mieke, Karin en Renée.
Het is onderdeel van een groter verhaal van Opa en Oma de Vries waarin zij hun leven op een chronologische wijze hebben neer geschreven ter overlevering.
"Het verhaal" is geschreven vanuit opa en oma de Vries en is volledig geschreven in de `ik`-vorm.
De oorlogsjaren hebben vooral bij opa een onuitwisbare herinnering nagelaten. Dit gedeelte is nu apart uit "Het Verhaal" gelicht en is hieronder weergegeven.
Henk de Vries is geboren op 2 augustus 1922 in het ouderlijk huis op het Ritsevoort in Alkmaar.
Mijn vader had een melkhandel `P. de Vries`, tegenwoordig Coffeeshop `Stepping out`.
Ons gezin bestond, na de geboorte van mijn jongste broertje, uit zeven personen; n.l. Vader en Moeder en 5 kinderen. Mijn zuster Wies was de oudste.
In volgorde van jaar van geboorte:
- Wies, geboren in 1920;
- Henk, ikzelf dus, geboren in 1922;
- Ludzer, geboren in 1924,
- Dinie, geboren in 1928;
- Piet, geboren in 1934.
Geen militaire dienstplicht, maar …..
In het boek “Opa vertel `s" wordt de vraag gesteld: “Ben je in militaire dienst geweest?” Nu, dat ben ik niet. Wel ben ik opgeroepen om gekeurd te worden. Dit gebeurde in een school in de Doelenstraat in Alkmaar. Een militaire arts nam mij onder handen, maar redenen om af te keuren waren er niet. Wel kan ik mij nog goed herinneren dat het van groot belang was volgens hem om je jonge heer altijd goed schoon te houden. Dan ben je kennelijk onverslaanbaar voor de vijand. Ook had ik platvoeten, maar dat was niet hinderlijk volgens hem. Nou volgens mij ook niet, want als je moeilijk werk kunt krijgen, kan je altijd nog naar de Rijnstreek of de Moezel om druiven te plukken en deze met je platvoeten te persen. Maar laten we serieus blijven, want aan de militaire dienst ben ik helemaal niet toegekomen. Op 10 mei 1940 werden we `s morgens heel vroeg gewekt door vijandelijke vliegtuigen die erg laag vlogen en hun voorraad bommen op vliegveld Bergen deponeerden. We lagen te schudden in ons bed, want het drong al snel tot ons door dat we nu in oorlog met Duitsland waren. Het was angstig maar je bent jong en nieuwsgierig en was dus snel in de kleren. Later op de dag zijn we op de fiets richting vliegveld gegaan en wat troffen we aan op de Hoeverweg tussen Alkmaar en Egmond? Midden op de Hoeverweg stonden een stuk of zes militaire toestellen welke door vijandelijke saboteurs onklaar waren gemaakt. Het was voor ons een raadsel hoe deze toestellen zomaar op de weg waren terechtgekomen, maar het betekende wel het begin van veel ellende. Het broeide al een hele tijd, er waren tekenen van spionage en onze grenzen werden scherper bewaakt en als je dan `s avonds voor de radio de tiraden van Hitler hoorde die zijn landgenoten steeds meer opzweepte, dan hoop je dat wanneer de bom losbarst, het jouw deur voorbij zal gaan. Nee dus, niets was minder waar! Als klein landje hadden we niets in te brengen. Aanvankelijk leverden onze militairen veel weerstand en dan denk ik vooral aan de slag op de Grebbeberg en op het noord-einde van de Afsluitdijk. Maar als dan na 5 dagen Rotterdam grotendeels plat wordt gegooid, dan is het al snel einde verhaal.
Enkele dagen na de overgave verschenen de eerste Duitsers op hun Harley Davidsons in de stad. De eerste tijd veranderde er niet zoveel, maar langzamerhand werden de teugels toch steeds strakker aangetrokken. De huizen moesten allemaal verduisterd worden, hetgeen nogal wat ongemak gaf. Steeds vaker hoorde je ook de Duitse soldaten hun strijdliederen brallen als ze in marsorde langs ons huis op het Ritsevoort voorbij kwamen. De Ortskommandant had met zijn staf “Huize Voorhout” op de Kennemerstraatweg gevorderd. Maar met de communicatie met zijn achterban wilde het niet goed vlotten, daar de ondergrondse de kabels wel eens onklaar maakte. Dit vonden de oosterburen uiteraard niet leuk, maar ze hadden daar zo hun eigen oplossingen voor. Want wat bezorgde de post mij...? Een kaart van de Ortskommandant. Je zou zeggen, dat zijn dan toch wel aardige mensen, maar het was geen ansichtkaart maar een Befehl om een aantal weken `s nachts wacht te lopen met nog een aantal stadgenoten.
Ludzer, de broer van Henk Vries, in Groningen.
Met toestemming van familie de Vries.Wandelend over de Heilooërbrug.
Met toestemming van familie de Vries.Zo werden we automatisch verantwoordelijk voor het geval dat zoiets nog eens zou gebeuren. Je liep dan een paar uur tussen “Huize Voorhout” en de “Molen van Piet” heen en weer. Later waren er weer anderen die ons bij deze taak aflosten.
Ludzer, mijn broer, die nogal goed kon leren, had een opleiding gevolgd op de Zeevaartschool in Groningen. Hij wilde later graag als stuurman de “grote vaart” op. Na het behalen van het diploma werd hij in Amsterdam aangenomen bij een zeevaartmaatschappij, ik meen de V.N.S. (Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij). Het was in die tijd dat we op zekere dag thuis bezoek kregen van de politie die de opdracht had gekregen om de kamer van Ludzer te onderzoeken. Bij een eerstvolgend verlof van Luds heeft Pa hem dit verteld en gevraagd wat dit kon betekenen. Maar Luds hield vol dat hij niets te verbergen had. Toch gaf dit in ons gezin een naar gevoel. Dat dit gevoel niet ten onrechte was, ondervonden we al snel toen we een bericht van de Rederij ontvingen; Luds was gearresteerd tezamen met nog een aantal studenten, die ook in Groningen hadden gestudeerd. Er was toen thuis echt sprake van een paniekstemming. Ludzer werd overgebracht naar de Euterpestraat in Amsterdam, waar hij vast wel is verhoord. Van daar werd hij overgebracht naar het beruchte “Oranje Hotel” in Scheveningen.
Ludzer de Vries is de linker jongen op de foto.
Met toestemming van familie de Vries.We hadden geen enkel contact met Luds, want hij mocht geen post verzenden. Wel werd hem af en toe door mijn ouders een pakketje toegezonden. De maanden regen zich aaneen en de toestand werd steeds grimmiger. De joden in heel het land, en dus ook in Alkmaar, werden opgepakt en via Westerbork naar Duitsland gevoerd. Veel mannen werden opgeroepen voor de Arbeits-Einsatz in Duitsland. Distributiebureaus werden door de ondergrondse overvallen. Er werden bunkers gebouwd, vooral veel in Bergen en Egmond. De bunkers bij de “Molen van Piet” en aan de Harddraverslaan zijn er nog steeds. Door de duisternis ’s-avonds waren de duitse soldaten ook niet zo veilig, want er zijn er in die periode heel wat in de Oude Gracht terecht gekomen. Het werd ’s-nachts steeds drukker in de lucht. De Engelsen en Amerikanen hadden hun luchtmacht ondertussen flink uitgebreid en zo kregen de Duitse steden er flink van langs. Bij ons thuis drukte de afwezigheid van Luds als een zware last op onze schouders. Elke avond wanneer we gegeten hadden, ging Pa weer naar achter om van de zenuwen zijn maag om te keren. Toen kwam er weer post voor Opa, met de mededeling dat ik voor zes maanden in de Arbeitsdienst moest. Begin Januari 1943 moest ik mij melden in kamp Ten Arlo in Drenthe. Er waren veel van die kampen in ons land. Ze werden veel geleid door oud-officieren en onderofficieren van het Nederlandse leger. Ze waren dan ook Duits-gezind met een N.S.B.-achtergrond.
Het aantal jongens dat in Ten Arlo was opgeroepen bedroeg ongeveer 150 en volgens mij was er niet één bij die nazi gezind was. Wat deden wij daar zo’n dag? ’s-Morgens vroeg werd er appèl gehouden met het hijsen van het rood-wit-blauw. Vervolgens werd in de kantine ontbeten. Daarna leerden we exerceren, niet met een geweer, maar met een bats, wat een soort schep is. Hierna gingen we in marsroute naar de hei, die we gedeeltelijk moesten ontginnen. Na een paar uur gespit te hebben marcheerden we weer naar het kamp waar we een warme hap kregen.
‘s-Middags werd veel tijd aan sport besteed en dat was dan ook wel het meest positieve wat we daar uitvoerden. Op zondagavond verveelden we ons meestal en zo kwam het dat ik met twee kameraden, Rinus Spaans en Gerard Veldhoen, naar Hoogeveen liepen en daar een kerkdienst bijwoonden. We voelden ons wel wat opgelaten om in ons onsympathieke, groene uniform bij de andere kerkgangers aan te schuiven. Na afloop van de dienst werden we door een meneer en mevrouw aangesproken en zij vroegen ons of we met hun mee wilden gaan om daar thuis wat te nuttigen. Dat nuttigen bestond uit een bord roggepap. Het waren hele aardige mensen, die ons ook voor de volgende week weer uitnodigde. En zo is dat een heel tijdje doorgegaan. Maar het bleef wel steeds bij roggepap en het smaakte ons goed. De naam van deze gastvrije mensen was Kikkert en hij had een melkzaak in Hoogeveen. Nog vele jaren na de oorlog heb ik nog met hen gecorrespondeerd. En zo was er weer een half jaar om en had ik geen cent verdiend. Wel kon ik nu mijn taak bij het Bedrijfschap voor Zuivel weer opnemen, al zou dit niet van lange duur zijn. Luds was ondertussen weer overgeplaatst naar Haaren in Noord-Brabant en vandaar weer naar de gevangenis in ’s-Hertogenbosch.
In de stad werd het steeds onrustiger. Er werden veel razzia’s gehouden. In bijna elke familie waren één of meerdere personen de klos. Degenen die via een relatie de mogelijkheid hadden om onder te duiken maakten daar gebruik van. Dit was echter niet voor iedereen weggelegd. Twee neven van mij waren ook de sigaar, namelijk Rein Godijn, een zoon van tante Jeltje en Henk Zuidema, de zoon van Ome Douwe en Tante Trien. Rein zat ergens in de Heimat maar Henk zat in Berlijn, voorwaar geen gunstige plaats om daar te verblijven. Want ’s-nachts hoorden we de steeds grotere stroom vliegtuigen overkomen richting Duitsland. Menig vliegtuig is in die tijd in onze omgeving door de afweer getroffen en neergestort. Ik was amper een paar weken thuis na mijn verblijf in Ten Arlo toen ik weer fan-mail kreeg. Ze vonden mij vast erg belangrijk. Een leuke kaart van het arbeidsbureau met de uitnodiging voor uitzending naar Leipzig. Het was vast niet om daar wat vakantie te gaan houden. Ik voelde er dan ook niets voor om deze uitnodiging in dank te aanvaarden.
Identiteitsbewijs van Henk, uitgegeven 1943.
Met toestemming van familie de Vries.Ik ben mijn licht op gaan steken bij een buurmeisje die verkering has met een jongen uit Arnhem. Deze werkte ook in Duitsland, maar vlak over de grens in het plaatsje Stadlohn, ongeveer 10 à 15 km vanaf Winterswijk. Zo iets is toch aantrekkelijker dan een bommenregen in Leipzig. Hij werkte daar als stoffeerder en werd beschouwd als grensganger, hetgeen inhield dat hij vrij vaak een paar dagen naar huis of naar Alkmaar kwam. Het buurmeisje heette Corrie Betlem en haar vriend Gerard Zwienenberg. Gerard werd ingeschakeld om in Stadlohn rond te kijken of iemand mij daar kon gebruiken. Het duurde niet lang voordat ik een gunstig bericht kreeg. Het was gelukt en ik kon dus aan het werk vlak over de grens en ik zou wel zien waar ik te werk werd gesteld.
Maar voor dat ik naar Duitsland vertrok is er een verzoek ingediend dat ik dan nog een bezoek met mijn ouders aan Luds zou mogen brengen. Wie dit uiteindelijk geregeld heeft is mij onbekend maar het werd wel toegestaan. De reis ging naar ’s-Hertogenbosch waar hij toen nog verbleef. We moesten een tijdje wachten in een kamertje. Daar zaten we dan met z’n drieën, ieder met zijn eigen gedachten diep onder de indruk in afwachting hoe de confrontatie met Luds zou zijn. We werden opgehaald en naar een ander lokaal gebracht waar een lange balie was met daarachter een gewapende militair. En toen ging er een deur open en daar kwam Ludzer binnenlopen. En dan gaat er heel wat door je heen. Hij zag er niet slecht uit maar was erg stil. Hij moet afstand van de balie houden, zodat we elkaar niet de hand konden geven. Pa vertelde de reden waarom we bezoek mochten brengen. Ook wilde Pa hem nog iets vragen, maar dat werd door die militair verboden. Het enige dat Luds zei, was dat hij het verblijf in de cel vrij goed kon opbrengen. En dat was het dan. Hij werd weer naar de cel gevoerd, ons achterlatend met een gevoel van mistroostigheid. We hadden toch wel wat meer willen praten. De hele ontvangst was binnen vijf minuten afgelopen. Achteraf beschouwd was het toch heel belangrijk dat we hem toch nog even mochten zien.
Internationale identiteitsbewijs van Henk.
Met toestemming van familie de Vries.Dan komt de dag waarop ik naar Duitsland vertrek. De reis gaat via Arnhem – Winterswijk naar Oeding. Bij deze grensplaats moet ik overstappen om naar Stadtlohn te kunnen gaan. Maar bij de douane wordt ik als enige van de vele reizigers er uit gepikt om mijn koffer te laten onderzoeken. Alles wordt er uit gehaald. Zo had ik ook een bloknoot voor eventueel schrijfwerk meegenomen, dat nog nieuw en geheel onbeschreven was. Toch werden blaadjes nauwkeurig nagezien. Ze dachten zeker James Bond te pakken te hebben. Zo werd de trein die me naar de Heimat moest brengen behoorlijk lang opgehouden, maar uiteindelijk komt dan toch het moment van vertrek. Het is niet zo ver meer en via Südlohn komen we in Stadtlohn aan.
Het plaatsje is niet groot en “Lichtgitter Geselschaft” in Stadlohn, het bedrijf waar ik kom te werken, is dan ook gauw gevonden. Ik maak kennis en de volgende dag ga ik meteen aan het werk.
Het was dan wel geen bureau werk zoals ik gewend was, maar meer productiewerk. Je kunt het beschouwen als een ijzerfabriek waar metalen roosters werden gemaakt. Het personeel bestond uit vijf Duitsers, namelijk één bedrijfsleider, drie mannen die voor de militaire dienst waren afgekeurd en één oudere monnik. Voorts waren er ± 12 Hollanders, waarvan de meesten uit de grensstrook kwamen en elk weekend dus naar huis gingen. We bleven dan met drie man over; namelijk Dick Muller uit Rotterdam, Chris van Straaten uit Amsterdam en mijn persoontje. We hadden onderdak in een “lager”, een soort van barak, bestaande uit een eetgedeelte, een slaapgedeelte waar onze kribben stonden, een wasruimte, alsmede een aangebouwde keuken, waar het eten door een meisje werd bereid.
Tenslotte werkten er nog vijf Russische krijgsgevangenen, die ’s-morgens gebracht en ’s-avonds weer opgehaald werden. Het werk was niet te zwaar, maar de werkdagen, inclusief de zaterdag, wel vrij lang. Verder waren we vrij in ons doen en laten, ook ’s-avonds hoefde we niet voor een bepaalde tijd binnen te zijn. Ik arriveerde daar op 2 augustus 1943, precies op mijn 21-ste verjaardag. Moe had mijn koffer met kleren verzorgd en bij het uitpakken ervan had ik veel bekijks van de stoere kerels uit de grensstreek die in een versleten overall met grote ogen stonden te kijken hoe mijn keurig door Moe gestreken witte overhemden te voorschijn kwamen, die ik voorheen op kantoor placht te dragen. Inwendig zullen ze hier wel pret om gehad hebben en dat gunde ik ze ook wel. Voor het zware werk was ik niet in de wieg gelegd. En dat hadden ze snel door, want ik kreeg al snel controlewerkzaamheden te doen.
Dat deed ik samen met de monnik, dan wel Bruder Joep genaamd. We moesten de zwakke plekken in de roosters opzoeken en deze met krijt merken. Later werden deze punten dan opnieuw gelast. Hierna gingen de roosters in een verfbad, dat je ook met z’n tweeën moest doen, want er waren grote exemplaren bij van ruim 3 meter lang en 1,5 meter breed.
Bij luchtalarm moesten we de schuilkelder in en dat gebeurde nogal eens, maar in de tijd dat ik daar was, is de fabriek geen doelwit geweest. Als de werkdag voorbij was zocht ik ’s-avonds Gerard Zwienenberg op die deze baan voor mij geregeld had. Met nog enkele Hollanders die in Stadlohn werkten vormden we een vaste groep, die met elkaar optrok. Zo gingen we af en toe naar de “Kino” of te wel de bioscoop als er een redelijke film was. Maar meestal dronken we een biertje in een Wirtschaft. Van bovengenoemde Hollanders werkte Willy Doornbos bij de broodbakker, Jan, een oudere vrijgezel, was schoenmaker en een Fries, wiens naam ik kwijt ben werkte in een zuivelfabriek als kaasmaker. Ook Chris van Straaten sloot zich later bij ons aan. Chris kon heel goed orgel spelen. Later kreeg hij verkering met een Duits meisje dat de naam Mia Bokhoff droeg. Deze Mia was een heel aardig meisje en ze kon heel mooi zingen. Op een avond zaten we weer in een Wirtschaft, waar ook heel wat Duitse militairen aanwezig waren. Maar er stond ook een orgel en Chris kroop daarachter en Mia kwam bij hem staan. Chris begon te spelen en Mia kende dat stuk ook, want ze zong het feilloos mee en met zo’n warme mooie stem dat ik er kippenvel van kreeg. Het was doodstil in de Wirtschaft geworden en die Duitsers wisten zich gewoon geen houding te geven. Er was een duidelijk voelbare spanning aanwezig, maar in stilte genoten we enorm van dit optreden; we voelden het als een overwinning.
Diverse malen kon ik met verlof naar huis en tijdens één van die uitstapjes vernam ik thuis dat Luds nu naar kamp Amersfoort was overgebracht.
Het groepje, waar ik in Duitsland in de vrije tijd mee omging, bleef intact en werd later zelfs uitgebreid met Richard Zwienenberg, de broer van Gerard, de stoffeerder. Richard kwam ook bij “Lichtgitter” te werken. In Stadtlohn bleef het rustig al werden de stromen vliegtuigen steeds massaler over en weer en waren we vaak getuige van luchtgevechten. Ook de V1 en V2 zagen we regelmatig afgevuurd overvliegen. Dit waren onbemande raketten die richting Engeland werden gedirigeerd. Deze exemplaren kwamen ook wel eens op een verkeerde bestemming aan. Er kwam er ook één in Den Haag terecht, waar een nichtje van mij. Nel Zuidema, door een scherf werd getroffen en zwaar gewond raakte aan haar been. Het scheelde niet veel of ze had het been moeten missen. Het liep tegen eind 1943 en de kerstdagen kwamen in zicht. Ik voelde mij toen niet zo lekker, want ik had een flinke steenpuist in mijn hals. Dus regelde ik een paar verlofdagen om dan begin januari weer terug te gaan. Doordat ik nog steeds wat last van die steenpuist had, ben ik een paar dagen langer thuis gebleven dan mijn verlofpas aangaf. Dan toch maar vertrekken. Mijn koffer staat klaar, maar ik wil eerst nog even afscheid nemen van Diny die in de stad werkt. Het is dan een uur of twee als ik in de Langestraat loop op weg naar Diny. Op de hoogte van het Stadhuis wordt ik aangehouden door twee SS-militairen die mij aanhouden en naar mijn papieren vragen. Aan de datum op mijn verlofbrief zien ze dat ik een paar dagen over tijd ben en wordt gearresteerd. Dat ik ze erop wijs dat ik een gezwel in mijn hals had en dat mijn koffer nu klaar staat om te vertrekken haalde niets uit. De revolver kwam te voorschijn en werd me in de rug gedrukt. Ze brachten mij naar het politiebureau waar ik werd overgedragen aan de agenten die daar toen dienst hadden. Daar was ook agent Dalenberg bij, waarvan bekend was dat hij pro-Duits was. Ik drong er wel bij hem op aan om bij mijn thuis dit nare bericht over te brengen, dan kon hij zich tevens overtuigen dat mijn koffer inderdaad klaar stond. Hij heeft de boodschap wel overgebracht, maar aan de situatie veranderde dat verder niets. Die SS-polizei was toch al verdwenen.
Ondertussen moest ik op het bureau mijn zakken legen en werd de broekriem ingenomen. Op mijn vraag wat dit nu allemaal te betekenen had, was het antwoord kort maar krachtig. U gaat de cel in en voor de rest moet u het maar afwachten. Het verblijf in zo’n kleine politiecel is verstikkend en wat duurt de tijd dan lang. De volgende ochtend kreeg ik wat broodjes aangereikt die vanuit hotel “De Nagtegaal” waren bezorgd. Die broodjes smaakten mij ongeveer hetzelfde als mijn broekriem, maar verder vond ik dat niet zo belangrijk. De agent die me deze bezorgde was wel wat vriendelijker, maar van hetgeen hij mij vertelde, werd ik niet zo vrolijk.
Wachttoren van het kamp Amersfoort.
Het verblijf in de cel zou wel een paar dagen duren en dan zou ik naar kamp Amersfoort worden gebracht en van daar later naar Duitsland worden vervoerd om daar te werk worden gesteld. De deur ging weer op slot en daar zit je dan met je gedachten. ’s-Avonds mochten mijn ouders me éénmaal bezoeken om afscheid van me te nemen. Pa en Moe kregen het toch wel zwaar voor hun kiezen nu ook nummer twee vast zat. En vooral omdat dit op zo’n oneerlijke manier ging. Na vier dagen bij de agenten te hebben gelogeerd ging de celdeur open en werd ik geconfronteerd met twee marechaussees die mij naar Amersfoort zouden brengen. Onderweg naar het station met aan elke kant zo’n oppasser, had ik veel bekijks, vooral toen ik nog wat bekenden tegen kwam. “Wat zal die toch wel uitgevreten hebben”, zag je ze denken. En datzelfde nare gevoel had ik ook in de trein naar Amersfoort. Daar aangekomen moesten we nog een stukje lopen voor we bij het kamp waren. De toegang daar naar toe was door een lange laan. Ik zag de wachttoren in de verte en bij het naderbij komen zag ik veel mannen lopen met kaalgeschoren hoofd. Dan denk je nog bij jezelf, dat zijn vast mensen die iets ergs uitgehaald hebben en daar zal ik wel niet bijhoren. Maar wat kan men zich toch vergissen. Binnen de kortst mogelijke tijd stond ik in een lokaal in mijn blootje. Al mijn bezittingen moest ik afgeven. Ik kreeg een oud soldatenjasje aan en dito broek. Op het jasje stond tevens mijn gevangenennummer, dat ik nooit meer zal vergeten. Ik heette geen Henk de Vries meer, maar no. 5212. De tondeuse had ik al naar mij zien loeren en inderdaad zonder tijdsverlies werden mijn krullen naar de sodemieter geholpen. Het was begin januari 1944 en behoorlijk koud en in die lichte plunje voel je je niet direct happy. Dat ik toch al zo slecht tegen de kou kon, daar werd geen rekening mee gehouden.
De gevangenen waren ondergebracht in vijf grote barakken waar stapelbedden stonden. Zo werd ook mij een plaats aangewezen en zo langzamerhand moest ik wel eens naar het toilet. Als je dat zag, zou je de tranen in je ogen krijgen. In de toiletbarak stonden links ongeveer 25 toiletpotten en daartegenover eenzelfde aantal. Ze stonden allemaal tot de nok toe vol en dan nog hetgeen dat er naast lag. Hoe kan een mens in deze situatie gezond blijven? Het toiletpapier bestond uit uit elkaar gescheurde telefoonboeken. Dus mensen, wees zuinig en doe ze niet meer bij het oud papier. Ook werden we twee keer per dag met het appèl verblijd. Als de appèlklok geluid werd moest je hard lopend je plaats innemen, ieder bij zijn eigen barakgroep. Precies weet ik het niet meer maar ik schat elke barak op ongeveer 100 man, dus totaal +/- 500 man. Het aantal dat aanwezig was moest kloppen met de cijfers die bij administratie bekend waren. Het klopte bijna nooit direct en dan moest uitgezocht worden waar de foute of het lek dan wel zat. Soms stond je daar wel een uur in je dunne plunje te kleumen. Diverse keren heb ik het gevoel gehad daar in elkaar te storten. Dit overkwam menig anderen.
Barakken van het kamp Amersfoort.
Bron: foto door Sem Presser op picryl.com.Appèl was één grote ellende. Na het ochtend-appèl moest je rondjes lopen op het binnenterrein en dat ging dan door tot het avond-appèl. De eerste dagen heb ik mijn ogen goed de kost gegeven. Stel je voor dat Luds hier ook nog zou zijn, maar helaas was dat niet zo. Kennelijk was hij al verder door gestuurd. De appèls werden afgenomen door twee gevangenen, die een rode bal op hun jasje hadden. Dit betekende dat ze ter dood veroordeeld waren. De ene noemden ze “De Lange”, maar ik weet niet of dit zijn eigen naam was, hij was wel heel lang van postuur. Van nummer twee wist ik dat hij Bram Daalder heette en uit Alkmaar kwam. Beurtelings waren ze verantwoordelijk voor een kloppend geheel van het appèl, dat ze dan ter plaatse moesten overdragen aan de kampleider Karl Peter Berg, een fanatieke nazi, of aan S.S.-Hauptscharführer Kotälla. Zodra ik de gelegenheid kreeg heb ik Bram Daalder aangesproken en hem gevraagd, aangezien hij veel op de afdeling administratie werkzaam was, of hij iets omtrent Luds aan de weet kon komen. Jammer genoeg kwam hij me na een aantal dagen vertellen dat hij nu in ieder geval niet meer aanwezig was. Op degenen die op transport waren gesteld had hij nu geen grip meer. Bram vertelde me dat zijn ouders in de Snaarmanslaan woonden en ik heb hem toen gevraagd of ik zijn ouders de groeten mocht overbrengen, indien ik daar te zijner tijd de gelegenheid voor zou krijgen. Het zou nog een lange tijd duren, maar ik heb deze mensen wel bezocht en de groeten gedaan. Die mensen waren me daar erg dankbaar voor, wel waren ze erg timide , want het zag er voor Bram niet zo rooskleurig uit.
Bram Daalder
Foto: Alkmaar 1940-1945, kroniek van de bezettingsjaren, J. van BaarDe weken, die in Amersfoort wel maanden leken te duren, regen zich aaneen. Ik zat ongeveer in de 5e week en voelde me al een tijdje niet goed door een keelpijn die maar niet over wilde gaan. Toen ik Bram weer een keer ontmoette vertelde ik hem dit. “Kom maar mee, Henk, dan gaan we even langs de arts”. Deze constateerde dat het difterie was en dat ik in de ziekenbarak moest worden opgenomen. Dit was de laatste keer dat ik Bram gezien heb. Later heb ik vernomen dat hij een vluchtpoging heeft gedaan die helaas niet is geslaagd en waarbij hij werd dood geschoten. In Alkmaar werd ter zijner herinnering een school en een straat naar hem vernoemd. Nu ik dit schrijf, zie ik weer dat beeld van die timide ouders voor mij. In de ziekenbarak knapte ik weer wat op en hoopte spoedig op transport te worden gesteld, al wist je dan niet wat je dan weer te wachten zou staan.
Normaal duurde het 5 à 6 weken voordat je naam (5212) werd afgeroepen, maar pas na veertien weken was ik aan de beurt. Het was al april geworden en konden onze burgerkleding weer aantrekken en werden weer onder bewaking naar het station gebracht. Het was een trein speciaal voor de gevangenen, welk aantal ik op ongeveer 100 man schat. We reden door tot Bocholt in Duitsland en kregen daar het bevel je bij het arbeidsbureau te melden. Van daar zou je wel horen waar de reis verder naar toe ging. En dat zinde mij helemaal niet. In Stadlohn wist ik waar ik aan toe was en de afstand er naar toe was niet groot. Dus in plaats van het arbeidsbureau te bezoeken, kocht ik een kaartje naar Stadlohn. Gelukkig werd dit niet opgemerkt en zo kwam ik ’s-middags in Stadlohn aan. Het was zaterdagmiddag en in de fabriek was niemand aanwezig.
Entlassungsschein, ontslagbriefje van Henk van het Erweitertes Polizeigefängnis Amersfoort uit april 1944.
Met toestemming van familie de Vries.De bedrijfschef woonde echter naast de fabriek en zodoende heb ik me bij hem gemeld. Zijn vrouw was ook aanwezig en daar kon ik mijn verhaal kwijt. Ze waren erg vriendelijk en er werd koffie gezet. Mevrouw Friesen, zoals ze heette heeft daarna nog uitsmijters voor me gebakken. Op zo’n moment weet je gewoon niet wat je overkomt, na ruim drie maanden droog brood zonder beleg.
“Ja”, zegt de heer Friesen tegen mij, “je zult nu zeker wel naar huis willen?” Dat was natuurlijk niet tegen dovemansoren gezegd en het antwoord was dan ook: ‘Graag!”
De verlofpapieren heeft hij in orde gemaakt en zo ben ik maandag op de trein gestapt en was nog diezelfde dag in Alkmaar. Zo ben ik een paar dagen thuis geweest. Natuurlijk waren ze thuis ontzettend blij dat ze me weer zagen, maar de zorgen om Luds hingen als een schaduw om hen heen. En dat kon ik mij goed voorstellen, want nu wisten ze helemaal niet meer waar hij verbleef. Tijdens dit korte verblijf heb ik dan de ouders van Bram Daalder bezocht, waar ik al eerder melding van heb gemaakt.
Na mijn terugkeer in Stadtlohn had ik ook weer een gesprek met de heer Friesen en hij bood mijn toen werkzaamheden op kantoor aan. Dit heb ik natuurlijk heel fijn gevonden, want dat fabriekswerk vond ik maar niks. Op het oorlogsfront bleef het tamelijk rustig, wel liepen de Duitsers in Rusland zware klappen op. Maar op 6 juni 1944 kwam het geweld wel dichterbij, want op deze dag zijn de geallieerden Normandië binnengevallen. D-Day. Veel N.S.B.-ers zijn toen naar Duitsland gevlucht. Later speelde ook de landing bij Arnhem een twijfelachtige rol. Op een ochtend werden alle Hollanders in Stadtlohn in vrachtauto’s geladen en vervoerd naar een plaats ca. 20 km verder landinwaarts, waar we tankvallen moesten graven. We sliepen ’s-nachts in een school, waar kribben geplaats waren. Na ongeveer een week toen de aanval door de Duitsers was afgeslagen konden we weer terug naar Stadtlohn. Maar wat zit de wereld soms vreemd in elkaar. Op een dag kort hierna is er kermis in het kleine Stadtlohn, alsof er helemaal geen oorlog is! Doch er staat maar alleen een zweefmolen. Deze had echter wel voldoende aftrek, dus ook de Hollanders wilden wel zwieren en zwaaien. Voor mij bleef het niet bij zwieren, want in die molen zit een bloedmooi meisje, dat mij tijdens het zwieren de hand toe stak. Zo iets is natuurlijk een leuke afwisseling. Toen het rondje afgelopen was heeft ze mee opgewacht en zijn aan de wandel geraakt. Ze heette Resi Kemmerling en kwam oorspronkelijk uit Dusseldorf. Vanwege de bombardementen was ze naar Stadtlohn gekomen met haar ouders en een paar zusjes. Zo één of tweemaal per week ontmoeten we elkaar. Ze was heel geïnteresseerd hoe ik woonde en werkte in Holland. Ze waren thuis anti-Hitler. Haar vader was architect en ze woonden tijdelijk in een grote caravan. Het was voor ons beiden een welkome afwisseling en er was altijd wat te bepraten. In zo’n roerige, onrustige tijd gebeurde er veel om je heen. Zo waren er bij Resi thuis ook grote zorgen, want ze had in korte tijd twee broers verloren in de oorlog. En zo gingen we langzamerhand de winter tegemoet. Chris van Straaten, de organist, en ikzelf waren daar wat kleding betreft niet op voorbereid, daar we al een lange tijd niet met verlof waren geweest. Voor zo ver we wisten waren de grenzen nog steeds gesloten. We hebben het de heer Friesen voorgelegd en hij had er wel begrip voor dat we wat warmere kleding wilden hebben. Hij heeft toen verlofpasjes uitgeschreven en we moesten dan maar zien hoever we konden komen. Alles ging toen snel in werking. We zouden ’s-middags op weg gaan en ik heb toen Resi op haar werk gebeld dat we ’s-middags zouden proberen Holland te bereiken. Ze wenste mij en Chris een goede reis en “auf wiedersehn”. Of Chris zijn Mia nog gesproken heeft, kan ik mij niet herinneren. Voor het middag was ben ik nog even een boodschap wezen doen en toen kwam Resi aanfietsen met een stel heerlijke boterhammen met ham voor ons beiden. Dat was een geweldige verrassing en er volgde nog een ontroerend afscheid. Als het geluk ons op deze ongewisse tocht zo nabij zou blijven, zullen we daar erg dankbaar voor zijn. Dan is het middag en besluiten we te vertrekken. Lopend gaan we op weg en zullen op het station een kijkje nemen of er misschien een trein richting Holland zal gaan. Maar dan stopt daar, vlak bij ons voor een Wirtschaft, een militaire vrachtauto met oplegger. “Waar gaan jullie naar toe?”, vragen we aan de twee chauffeurs die uitstappen. “We gaan naar Holland”, is hierop het antwoord. “Dat treft, daar willen wij ook heen, kunnen we meerijden?” “Nee, dat is verboden, want we gaan naar het front”. En toen gingen ze de Wirtschaft in. De oplegger stond bijna vol met kistjes, waar wel munitie in gezeten zal hebben. Daar achter stond een gedemonteerde Volkswagen, waarin een stapel soldatenjassen lagen. We keken elkaar aan en vonden beiden dat we de gok moesten wagen. We keken nog een keer om ons heen of de kust veilig was en klommen in de oplegger, stapten in de Volkswagen en kropen onder de stapel jassen die daar lagen. Na een tijdje sloeg de motor aan en daar gingen we dan. Het werd nog een vrij lange rit en het begon al te schemeren. Het was ongeveer half november en met een bewolkte lucht is het dan vroeg donker.
We naderden Gronau en toen begonnen we hem toch wel een beetje te knijpen. Af en toe keken we voorzichtig door een kiertje en inderdaad verscheen daar het bord Gronau. Volgens mij was dit toen de strengst bewaakte douane grensplaats van Duitsland. Nog even en de auto stopte. Met kloppend hart nog snel even niezen en daar stonden vijf of zes man douane bij de cabine met de chauffeur te praten, waarna een paar van hen naar achteren kwamen en de oplegger begonnen door te lichten. Snel weggedoken onder die jassen hielden we ons onbeweeglijk stil. Dan lijken seconden wel uren, maar gelukkig begon de auto weer te rijden. We zullen vast wel een zucht van verlichting gegeven hebben. We kwamen nu in de buurt van Enschede en via Hengelo ging het nu richting Deventer, wat toch nog ver uit de buurt lag. Het was ondertussen al vrij laat geworden en stikdonker. We stopten in een plaatsje, waar de soldaten uitstapten en een hotelletje binnen gingen. Achteraf merkten we dat we in Gorssel waren. We hebben een paar uurtjes geslapen en besloten ’s-morgens vroeg de auto te verlaten. Stel je voor dat die chauffeur ons alsnog zou ontdekken. We begaven ons naar de snelweg, die langs het hotel lag. Na een poosje kwam er een huifkar aanrijden met twee Duitse militairen op de bok. Het waren al wat oudere gemoedelijke mannen en we vroegen waar de weg zo vroeg al naar toeging. Ze gingen naar Deventer, en als we trek hadden, mochten we meeliften. We gaven ze wat Duitse marken en zouden het fijn vinden als we bij het station afgezet zouden worden. “Waar willen jullie dan naar toe?”, wilden ze graag weten. “Naar Amsterdam”, zegt Chris, “want daar woon ik”. “Dat treffen jullie dan slecht, want dan moet je over de IJsselbrug en die is al enige tijd gesloten vanwege beschietingen door vliegtuigen en dus beschadigd”. We hadden echter geen alternatief dus we zouden het wel zien als we daar waren. De afstand naar Deventer was nog ongeveer 7 km en we zaten prima daar in de huifkar. Een uurtje later waren we bij het station en zochten het hoofdperron op. Het wemelde daar van de militairen en een aantal landwachten. Dat waren foute Hollanders die wel met een geweer liepen en controle hielden. Ze hadden ons al gauw in de smiezen en we moesten ons legitimeren. Maar alles ging goed, maar waar we dan wel naar toe wilden? Amsterdam dus. Langs het perron stond een heel lange goederentrein die voor die soldaten bestemd was. Het was de eerste trein die weer over de IJsselbrug zou gaan. Het zou nog wel een uurtje duren eer hij zou vertrekken. De meeste soldaten waren de voorste wagons ingestapt. Wij tweeën zijn helemaal naar achter gelopen en hadden een hele lege wagon voor ons beiden. Hoera, eindelijk kwam de trein in beweging. De IJsselbrug kwam al in zicht en heel langzaam gingen we erover heen. Een pak van ons hart. Niks pak van ons hart. We keken elkaar eens aan en ja hoor…, Chris had het ook gehoord. Vliegtuigen in de lucht, die angstig dichtbij kwamen. De vliegtuigen, vier Spitfires van de Engelse luchtmacht, maakten een rondje en kwamen nu recht op ons af. Een enorm gekletter daalde op de wagons neer. We lagen plat op de grond, maar door de deuren die wat openstonden zagen we de vliegtuigen weer een rondje draaien en daar kwamen ze nog een keer. Een hels kabaal was wederom het gevolg. Ik wist niet dat Chris gelovig was, maar hij sprak wel een gebed naar boven uit om bescherming.
Nog twee keer herhaalde de vliegtuigen hun aanval, de locomotief was kennelijk goed geraakt, want de trein kwam tot stilstand. Toen de vliegtuigen uit het zicht waren, zijn we zo snel mogelijk uitgestapt en stonden midden in een weiland. Het feit dat we helemaal achteraan zaten is misschien onze redding geweest. Zo vlug we konden zijn we naar de snelweg gelopen, we zaten toen ter hoogte van Twello. We hebben daar een tijdje gestaan in de hoop een lift te kunnen krijgen. We hadden geluk, er stopte een auto, waarvan de eigenaar naar Amsterdam moest. Het was wel krap in zijn wagen, maar hij nam ons toch mee. Iedereen moest ’s-avonds voor 8 uur binnen zijn, maar dat zou ons vandaag niet lukken. De vertegenwoordiger, wat zijn beroep was, had wel een ontheffing. We kwamen Amsterdam binnen en toen heeft hij ons op een betrekkelijk gunstige plaats afgezet. Er reden daar een paar koetsjes, waarvan we er één aanhielden. Hun werk was prostituees op te halen en deze naar gelegenheden te brengen waar Duitse militairen verbleven. Na ons verhaal te hebben gedaan en een goede fooi in het vooruitzicht stelden, was hij bereid ons naar het huis van Chris zijn ouders te brengen. Een lange, bange tocht was achter de rug. Het was nu zaterdagavond en niet vroeg meer, dus vader en moeder Van Straaten keken wel heel erg op dat wij voor de deur stonden. Natuurlijk waren ze wel blij en verrast dat ze hun zoon weerzagen. Ik ben daar gebleven tot maandagmorgen en na bedankt en afscheid genomen te hebben, ben ik op goed geluk af op zoek gegaan naar vervoer richting Alkmaar. Dit lukte wonderwel snel. In de buurt waar Chris woonde was ook een militair depot en toevallig liep ik daar langs, toen een paar van hun auto’s op het punt stonden om weg te rijden. Op mijn vraag of er misschien één richting Alkmaar zou gaan, zeiden ze: “Stapt u maar in, want we moeten bij de Ortskommandant op de Kennemerstraatweg zijn”. Ik kon ze dus precies vertellen waar ze moesten zijn en na ongeveer 10 minuten lopen was ik thuis. Ook hier natuurlijk verbazing alom waar ik zo ineens vandaan kom. Natuurlijk waren ze thuis ook blij dat ze me weer zagen. Op deze dag maakte ik ook kennis met twee mannen, die mij tot op die dag geheel onbekend waren. De eerste was Wim Nieman die op vrijersvoeten met Diny was. En later op de dag maakte ik kennis met Arie van de Hoven, die Wies had veroverd.
Monument "de Stedemaagd" aan de Harddraverslaan. Het monument is opgericht ter nagedachtenis aan alle medeburgers die tijdens de bezettingsjaren door oorlogshandelingen zijn omgekomen en in het bijzonder aan vijf mannen die op de plaats van het monument op 17 november 1944 door de bezetter zijn gefusilleerd.
Je ziet het, je kunt niet een tijdje je hielen lichten of het loopt uit de hand. Ook in de stad ging het niet zo goed. In de Wilhelminalaan waren pas vijf verzetsstrijders gefusilleerd. De ene razzia volgde de andere op. Het lag in de bedoeling dat ik weer terug zou gaan, maar van alle kanten werd er op mij ingepraat dit toch vooral maar niet te doen. Thuis kon ik zeker niet blijven, maar Arie van de Hoven had dit met zijn ouders besproken en deze hadden geen bezwaar als ik bij hun onderdak kwam. Dat was bij de Koedijker vlotbrug waar Arie zijn vader brugwachter was. Ik werd daar goed verzorgd. Arie haalde altijd melk op de boerderij van de fam. Swaag, die hun buren waren. Arie heeft mij een keer meegevraagd en zodoende maakte ik kennis met boer Swaag en een aardige mevrouw die ze Tante noemden. Verder woonden er nog twee dochters, Klazien en Ali en nog een zoon Jan, die toen niet aanwezig was. Een paar dagen later, toen ik in huize Van de Hoven zat te lezen, werd er gebeld en daar stond Klazien voor de deur. Ze had zich wat opgetut en zag er best aardig uit. Na wat heen en weer gepraat kwam het hoge woord eruit en vroeg ze of ik een stukje met haar wilde wandelen. Ze was nieuwsgierig naar mijn verhaal en zo was het ijs snel gebroken, zoals ze dat noemen. Wat er in haar hoofd omging moest ik maar raden. Bij mij zat echter nog steeds de gedachte aan Resi in mijn hoofd, hoewel ik wel besefte dat deze relatie door de omstandigheden nu wel voor goed verbroken was. Ergens speet mij dat wel.
Toen ik ongeveer drie weken bij Arie thuis was werd er weer een razzia voorspeld en toen ben ik met Arie, die een boot had, via een klein slootje ver het weiland ingetrokken, ver van de bewoonde wereld. “Henk”, zei hij, “als er wat gebeurd, dan heb ik nog altijd dit bij me” en toen liet hij mij een revolver zien. Gelukkig gebeurde er die dag niets, maar een paar dagen later was het wel bal. ’s-Morgens vroeg stonden er al een heel stel militairen op de weg en vlak bij huis. Arie’s moeder werd hypernerveus en zou bij een eventuele controle de boel zeker verraden. Aan de achterkant van het huis was vroeger een telefooncel geweest. Deze werd niet meer gebruikt, maar de lege cel stond er nog wel. Alleen de deur was eruit gehaald en er was een grote plank voor in de plaats gezet. Toen het even veilig leek ben ik daar heen gevlucht en voelde ik me daar relatief redelijk veilig. Doch het duurde niet lang voordat ik stemmen hoorde die steeds dichterbij kwamen. Duitse militairen kwamen daar beurtelings hun blaas legen. En dat gebeurde tegen dat houten schot waarachter ik verscholen zat. Stel je voor dat er één zo gek zou zijn om te zien wat er achter die plank zou zitten. Hier kon ik dus niet te lang meer blijven. Ik heb toen een tijdje gewacht tot ik geen geluid meer hoorde, heb toen voorzichtig wat ruimte gemaakt en heb om een hoekje gekeken of het veilig was. Er waren nog steeds militairen, al waren het er wel wat minder, die zich met een aantal fietsers bezighielden om hen te controleren. Ze waren zo geconcentreerd met deze taak bezig, dat ik mijn kans schoon zag om het schuurtje van Van de Hoven te bereiken.
Vanuit de woonkamer kon mevrouw Van de Hoven zien wat ik aan het doen was. In het schuurtje was een zoldertje waar veel hout lag en daar heb ik mij zo goed mogelijk verborgen. In een ongemakkelijke houding heb ik daar een tijd gelegen tot ze me kwamen roepen dat de kust weer veilig was. Arie’s moeder was helemaal van slag en op van de zenuwen. Er zijn toen contacten geweest met de fam. Swaag op de boerderij, wat buiten mij omging, maar het kwam er op neer dat ik voorlopig bij hen mocht komen.
De hier volgende passage is het relaas van Klazien Swaag, de latere echtgenoot van Henk de Vries. Klazien woonde als boerendochter op de boerderij aan de westzijde van het kanaal, ten zuiden van de Koedijker vlotbrug langs de Helderse weg.:
We zijn zo langzamerhand 1940 genaderd en het zal voor de lezer geen nieuwtje zijn dat toen in mei de oorlog begon. Ook wij werden wakker van laag vliegende bommenwerpers die een bommenlast op vliegveld Bergen afwierpen. Op de boerderij merkten we van alle narigheid niet zoveel als in de stad. Het was alleen wel een heel gezeur met al die bonkaarten die je nodig had. De melk die we hadden kon Pa tot boter karnen en de boter werd weer geruild voor suiker. Dat was echt een klusje voor mij en dat deden we bij kruidenier Lokhorst in Sint Pancras. Hun dochter, Ali Lokhorst, was toen een vriendin van mij. Ook hadden we veel wol van de schapen. We hebben toen een spinnenwiel aangeschaft waar ik heel veel uren mee heb gesponnen, truien bijvoorbeeld en shawls, sokken en wanten enz. Met Tante Trien in ons midden liep bij ons in huis alles gesmeerd. Ze was als een echte moeder voor ons, ze hield van gezelligheid en hield ook wel van grapjes. Van de oorlog merkten we de eerst jaren niet zoveel, wel kwam er af en toe bij ons in de buurt, wel een beetje slordig, een vliegtuig naar beneden.
Toen we het jaar 1944 op de kalender hadden staan begon het echter toch wat onrustiger te worden. Er kwamen steeds meer razzia`s maar onze Jan had daar gelukkig geen last van, daar hij als controleur voor de melkfabriek een ontheffing had. In deze periode heeft Jan kennis gekregen aan Tiny Hoet, waar hij veel in de stalhouderij verbleef want Jan was echt een paardenliefhebber.
Klazien Zwaag op de boerderij achter het spinnenwiel.
Met toestemming van familie De VriesLuftlandehendernisse, zoals ze in velden werden gebouwd om te voorkomen dat (zweef-)vliegtuigen konden landen.
Er werden ook paarden door de bezetters gevorderd. Wij hadden thuis ook een paar paarden, maar Pa heeft er één naar Warmenhuizen gebracht om daar te laten onderduiken. Met een ander paard moest Pa net als andere boeren voor de bezetter in Bergen klusjes rijden. Dat ging altijd met veel tegenzin en op zekere dag waren we heel ongerust dat Pa maar niet thuis kwam. Arie Stadegaard, die als knecht bij ons werkte zei ook al: ”Ik ben bang dat de baas niet meer thuis komt”. Maar tot onze grote opluchting zagen we hem later toch verschijnen. Ook werden in deze tijd door de Wehrmacht achter in ons land veel palen neergezet, doe onderling met draden aan elkaar verbonden waren. Bovenin was bij elke paal een mijn aangebracht. Dat gebeurde niet alleen bij ons op het land, maar ook bij ander boeren. De Duitsers waren bang dat de geallieerden hier op de een of andere manier zouden landen. Ondertussen is het november 1944 geworden. We wisten dat ze bij Van de Hoven sinds kort een onderduiker in huis hadden en dat deze uit Duitsland gevlucht was. Ik had hem al eens bij Arie van de Hoven thuis gezien en vond hem best aardig. Toen hij bij de familie Van de Hoven in moeilijkheden kwam, hebben ze Pa gevraagd of hij voorlopig bij ons mocht komen en daar had Pa geen bezwaar tegen.
Het was alsof ik vlinders in mijn buik had, zo fijn vond ik het dat er een aardige jonge vent bij ons kwam. Dat gaf een prettige afleiding in deze sombere dagen.
De naam van deze onderduiker was Henk de Vries, maar dat hadden jullie misschien al wel begrepen. De sympathie die ik voor hem voelde was wederkerig en als we dan gezamenlijk aan de maaltijd zaten zocht Henk wel eens contact door me onder tafel met zijn voet aan te stoten. Kennenlijk ging het een keer mis, toen Pa zei; ”Wie zit me snotverdomme al door zo te trappen?” We begonnen steeds meer voor elkander te voelen en dat begreep Tante ook wel en `s-morgens vroeg zei ze dan tegen me: ”Sientje ga jij Henk boven maar even wekken”. Nou dat woordje even kon ze wel vergeten, maar het bleef wel netjes hoor.
De hongerwinter die begonnen was liet duidelijk zijn sporen zien. Mensen op de fiets die vanuit Amsterdam kwamen om onderweg bij de Landbouwbedrijven wat aardappelen en graan en dergelijke zien te bemachtigen. Elke maand werd het slechter en slechter en waren er mensen die helemaal naar de Wieringermeer trokken, en dat met een handkar. Verschillende personen die geen energie meer hadden overleden onderweg en kwamen dan wel thuis met misschien wat etenswaar maar ook met een overleden dierbare.
Deze winter was heel koud en ook bij ons thuis raakten we door de brandstof heen.
Ja, maar achter in het weiland daar stonden nog genoeg palen, maar die waren van de Wehrmacht. Maar nood breekt wet en dat geld ook voor ons. Het was wel een waagstuk dat we voor ogen hadden. Dus gingen we `s-avonds laat of `s-morgens vroeg op pad want we konden geen pottenkijkers gebruiken dus bij daglicht was uit den boze. Ze gingen meestal met 3 man. Pa en Henk waren er altijd bij, maar Jan en Arie Stadegaard wisselden elkaar wel eens af. Pa had een soort hefboom gemaakt waarmee de palen makkelijker uit de grond waren te krijgen. Verder hadden ze touwen nodig om de palen te kunnen vervoeren. De eerste paal eruit halen was wel spannend, want dit was weer iets nieuws voor ons. Maar het ging gesmeerd, Pa ging eerst de lijnen doorknippen, die met de ander palen verbonden waren. Dan kwam voor Pa een gevaarlijk moment; het losmaken van de mijn die boven in de paal bevestigd was. Het lichten van de paal met de koevoet werkte prima en daarna konden ze huiswaarts gaan. Als er slootjes waren ging daar dan de paal in en het voorttrekken van de paal was dan licht werk, maar af en toe kwam je bij een dam en dan hadden we de touwen nodig en was het sjorren om de paal erover te trekken. Als we dan weer thuis kwamen werd de paal zo snel mogelijk in stukken gezaagd, hetgeen weer een klus voor Henk was. Zo konden we weer lekker stoken en warm zitten. Er zijn zo een flink aantal palen verwerkt. En we mogen echt van geluk spreken dat men het nooit ontdekt heeft, anders waren de gevolgen niet te overzien geweest.
De kachel in de keuken kreeg het door het vele stoken met hout wel voor zijn kiezen en begon wat minder goed te trekken. Maar wat geeft dat. Eventjes de schoorsteen vegen en klaar is Kees. Arie Stadegaard ging het dak op en tante Trien zal in de keuken met een zak het roet opvangen. Er kwam eerst maar een beetje naar beneden. “Is dat nou alles” zei Tante en toen keek ze in de schoorsteen of er misschien nog iets achteraan kwam. En jawel hoor… er kwam niet iets, maar alles tegelijk naar beneden. Tante was niet meer te herkennen, zo zwart heb ik nog nooit iemand eerder gezien. Gelukkig kon ze er hartelijk om lachen en de andere aanwezigen lagen helemaal in een deuk.
Zo af en toe was er onraad. We werden dan gewaarschuwd door Max, de hond, die buiten aan een lijn stond en hevig begon te blaffen als er een vreemde het erf op kwam. En een ieder die zou proberen daar voorbij te komen zou zeker gegrepen worden. Voor de onderduikers bij ons, waar Henk de Vries er één van is, was dat wel fijn, dan hadden ze nog tijd om in de schuilkelder te komen die in de hooischuur was en waar de paarden rustig over heen liepen. Ze hebben deze schuilplaats ook meerder malen moeten gebruiken. Henk zat ook alle dagen een tijd in de werkkamer, waar hij het water op moest pompen dat door de leidingen naar de drinkbakken van de koeien liep. Pa had hem wel op het hart gedrukt de werkkamer goed op slot te houden, want in die ltijd iep er wel veel edel maar zeker ook onedel langs de weg. Henk vond het pompen niet erg, al was het wel wat eentonig soms. Maar zoals jullie weten is het gezegde: “uitzonderingen bevestigen de regel”. Zoals ook deze middag dat Henk weer druk in de weer is met zijn pomp. Er wordt aan de buitendeur van de werkkamer gerammeld. “Hé, jongeman, doe die deur eens voor mij open”. Ja, denkt Henk, ik heet wel zo maar ik ben gekke Henkie niet. Hij nam die man eens op en dacht; die man is zeker ook uitgehongerd zo’n mager smoeltje als hij had en dan nog zo’n vette ingedeukte hoed op zijn kop. Nee, dacht Henk, ik heb geen gaatje in mijn hoofd, die komt bij mij niet binnen. En tegelijkertijd die man maar rammelen die duidelijk steeds maar bozer werd. Laat maar razen dacht de pomphouder, dat is misschien beter voor zijn bloeddruk. In de keuken hadden ze ondertussen wel gehoord dat er iets loos was in de werkkamer en kwamen uiteindelijk polshoogte nemen wat er gaande was. Het raadsel was toen gauw opgelost, het boze magere mannetje was namelijk mijn Ome Cor, de broer van Pa. Natuurlijk mocht hij toen binnenkomen en er is later hartelijk om gelachen. Veel belangrijke wapenfeiten deden zich niet meer voor. Het droppen van voedsel was een machtig gezicht en daar kon je ook aan merken dat de oorlog op z’n eind liep en ik zal daar maar niet verder over uitweiden, daar Opa dat in zijn schrijfwerk al heeft verteld evenals de trieste afloop van zijn broer Ludzer.
Henk de Vries vertelt verder:
Je zag en voelde dat de oorlog op z’n einde liep. Met een krachtig massaal Ardennen offensief trachten de Duitsers nog een doorbraak te forceren maar het geheel eindigde in een bloedbad voor de Duitsers, maar ook de geallieerden moesten enorme verliezen betreuren. Er gingen geruchten dat Hitler dood was. De Zweden kwamen voedselpakketten boven het land droppen en dan een paar dagen later komt eindelijk het verlossende berichte dat de vrede getekend is. Ondertussen waren er wel sinds het begin van de oorlog 60 miljoen mensen omgekomen. Iedereen was natuurlijk enorm opgelucht en was in een feestelijke stemming toen al snel de Canadezen onze stad binnen kwamen. Ik ging weer naar mijn ouderlijk huis en nu maar wachten tot Luds weer thuis zou komen. Het was ’s-avonds een drukte van belang bij het station, want veel families stonden daar te wachten op hun dierbaren die in de Heimat te werk waren gesteld of uit de concentratiekampen waren bevrijd.
De poort van concentratiekamp Natzweiler-Struthof in de Elzas.
Bron: wikipediaOok opa ging daar elke avond heen om Luds op te wachten. Op een avond stond hij daar met tante Jeltje die op haar zoon Rein stond te wachten die ook in Duitsland werkte. En toen zag ze een paar jongens die tezamen met Rein waren weggevoerd. Ze sprak die jongens aan en vroeg of ze wisten waar Rein was. Het hoge woord moest er toch uitkomen en dat was heel triest; “Mevrouw Godijn, Rein is bij een bombardement omgekomen”. Ik werd er koud van en tante Jeltje ging huilend naar huis.
De avonden die volgden werd het op het station steeds stiller met jongens die terug kwamen. Een bang voorgevoel bekruipt je dan. Dan krijg ik een ingeving. Een schoolvriend van de zeevaartschool was ook gearresteerd. Hij woonde in Arnhem, waar zijn vader directeur van de Posterijen was. Ik heb mijn buurmeisje Corrie Betlem gevraagd of haar vriend Gerard Zwienenberg, die in Arnhem woonde, dit misschien wilde onderzoeken. Na ongeveer een week kwam ik Corrie weer tegen en vroeg of ze al iets vernomen had. Ja, ze wist het. Luds leefde niet meer. Je bent er al bang voor, maar inwendig blijf je toch hopen. Ik stond aan de grond genageld en durfde dit slechte bericht niet aan mijn ouders over te brengen. Het is misschien wel laf, maar ik had er op dat moment geen moed voor. Ik heb Corrie toen gevraagd of zij dat zou willen doen, hetgeen ze dan ook gedaan heeft. Ik was op weg naar kantoor, inmiddels aan het werk weer, en daar zat ik dan aan mijn stoel genageld, wezenloos in de verte starend. Na ongeveer tien minuten kwam Wies en vertelde hetgeen ik al wist. Toen ben ik samen met Wies naar huis gegaan, waar je dan heel verdrietige mensen aantreft. We kregen hier allemaal een flinke klap van. Ik kreeg last van mijn hart en ben een paar maanden onder behandeling van een hartspecialist geweest. Daarna is het gelukkig toch weer goed gekomen. De vriend van Luds uit Arnhem is later nog thuis op bezoek geweest. Zijn naam was Jan Roos en hij was ziekenverpleger in het kamp waar beiden verbleven. Volgens Jan Roos was Ludzer helemaal uitgeput door het heel zware werk dat hij daar moest verrichten. Jan Roos heeft Luds op ziekenafdeling nog wel verpleegd maar hulp mocht niet meer baten. Luds is al overleden op 7 februari 1944 in concentratiekamp Natzweiler. Luds kon goed leren en had een sterke wil om iets te bereiken en ik zie hiervan veel terug in onze Peter en zo houdt dit de gedachte aan mijn broer toch nog levend. Zijn foto staat op de vensterbank en ik kijk er heel veel naar.
Lieve Mieke, lieve Karin en lieve Renée, dit was toch wel een lang verhaal met helaas een wat triest einde, maar ik hoop hiermede aan jullie verzoek te hebben voldaan met
Opa, vertel’s
Veel liefs, Opa Henk
Pasfoto van Ludzer de Vries.
Met toestemming van familie De Vries.